Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen ! in Winti | Ingi
maak hier een luku afspraak
Header Praktijk Baaswaterval

Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !

  • 16 reactie(s)
  • 22467 x bekeken
  • 16 reactie(s) 22467 x bekeken
Gast

Boya

Benedenlandsche indianen.aant.

(arowakken, karaïben en waraus). -
   
Inleiding. Algemeenheden.

- Onder B.I. verstaat men die Indianen van Suriname, welke verdeeld in 3 stammen, in de kustlanden en aan den benedenloop der rivieren wonen, d.i. tusschen de zee en ongeveer 5½o N.B. en tusschen de Corantijn en Marowijne. Het is een uitgestrekt, waterrijk laagland dat, op de zandige savana's na, met zware bosschen is bedekt. De drie stammen zijn de Karaïben, Arowakken en Waraus, die, met de Bovenlandsche Indianen van Suriname, tot een en hetzelfde groote ethnographisch- of liever ethnologisch-hydrographische gewest behooren. Dit gewest bevat in het N. het stroomgebied van de Orinoco, Amazone en het hoogland van Guyana en reikt zuidwaarts tot aan de Paraguayrivier. Ethnologisch behooren de Groote en Kleine Antillen ook tot dit gewest. De in dit gebied gesproken talen en dialecten behooren tot drie geheel verschillende linguistische familiën of taalstammen: Karaïbisch, Arowaksch en Warausch.

Alvorens dit onderwerp verder te behandelen, is een verklaring of uitlegging noodzakelijk. Een ethnographische beschrijving van de huidige Ben. Ind. te geven, volgens de eischen der moderne wetenschap, is een moeilijke en vrij ondankbare taak en kan uit den aard der zaak, niet anders dan hoogst onvolledig zijn. Deze Indianen toch zijn niet meer dan de zwakke overblijfselen van eenmaal talrijke en machtige stammen, die thans voor een groot gedeelte in ethnologischen zin sterk ontaard zijn. Vele oude gebruiken en instellingen zijn voor goed verdwenen. Hun mythen en legenden zijn zeer verbasterd. Een aantal hunner vroegere ethnographica is nauwelijks meer bij naam bekend. Kortom de zoogen. beschaving van den blanke heeft ook onder deze Indianen haar werk van degeneratie en vernietiging verricht, ofschoon nog niet geheel volbracht. Het zou natuurlijk een ongerijmdheid zijn, deze Indianen te beschrijven te gelijk zooals zij waren en zooals zij zijn, omdat daardoor een onmogeiijk verdraaid en onjuist beeld zou ontstaan. Het verkieselijkst schijnt, hen te schildederen volgens den toestand, waarin zij zich gedurende de laatste 25 à 30 jaren hebben bevonden en grootendeels nog bevinden tot op den huidigen dag; en verder te wijzen op verdwenen zeden, ethnographica enz., waar het te pas komt. Hoewel linguistisch verschillend, zijn de K., A. en W. ethnologisch ten nauwste verwant, hetgeen is toe te schrijven aan dezelfde anthropogeographische voorwaarden, waaronder deze drie stammen sedert onheugelijke tijden hebben geleefd; om van hun anthropologisch-psychologische verwantschap niet te spreken. Van daar, dat waar men één stam beschrijft, die beschrijving voor een groot gedeelte op de beide andere stammen van toepassing is. De W. wijken in menig opzicht nog het meest af; maar aangezien deze Indianen tegenwoordig niet meer dan sporadisch in Suriname schijnen voor te komen, waarschijnlijk vooral tengevolge hunner gestadige verhuizing naar Britsch Guyana, wordt van hen in dit artikel niet dan ter loops gewag gemaakt. De hier volgende beschrijving der K. en A. is dus in hoofdzaak een algemeene. Waar tusschen beide stammen verschillen bestaan, worden die zooveel mogelijk vermeld. Een scherpe onderscheiding is echter niet altijd mogelijk, daar nagenoeg allen die tot nog toe de K. en A. van Suriname hebben beschreven, te veel hebben gegeneraliseerd. Ook in Beneden-Suriname, zooals in zoovele verre gewesten, zijn de vakethnologen te laat gekomen. Van daar, dat zeer veel van het innerlijke leven dezer Indianen van voorheen ons voor altijd onbekend zal blijven. Behalve hetgeen oude schrijvers berichten, kan slechts een vergelijkende studie der overige nog min of meer oorspronkelijke Indianenstammen van genoemd ethnologisch-hydrographisch gewest ons leeren, hoe het in lang vervlogen tijden onder de Ben. Ind. was gesteld. In de eerste plaats de Surin. Bovenl. Ind. (Roekoejana's, Trio's e.a.) en dan de stammen in Britsch- en Fransch-Guyana, zoover zij niet door de beschaving zijn ontaard. Van het bekende uitgaande, kan men ook voor de Ben. Ind. per analogiam en met vrij groote waarschijnlijheid uitmaken, hoe het met zekere godsdienstige begrippen, gebruiken, het ‘Culturbesitz’ en andere dingen in den ouden tijd was gesteld. -

Aangezien het Nederl. Koloniaal Bestuur het nooit der moeite waard heeft geacht of niet in staat is geweest, eens een behoorlijke volkstelling onder de Indianen te houden, verkeeren wij omtrent het aantal, dat overigens stellig niet groot is, in het onzekere. De cijfers in de koloniale verslagen verdienen weinig vertrouwen. Terwijl in Koloniaal Verslag 1911 het geheele aantal Benedenl. Indianen op ± 1000 wordt geschat, wordt in het K.V. 1913 hun aantal als 1520 koppen bedragende aangegeven. Het is duidelijk, dat éen dier opgaven foutief moet zijn, aangezien eene vermeerdering van ± 500 koppen in twee jaren niet is aan te nemen. Zelfs omtrent eenige nederzettingen der Ben. Ind. ontbreken betrouwbare gegevens. Ook in andere opzichten heeft men van officiëele zijde de Indianen geheel aan hun lot overgelaten. Terecht schreef prof. Joest: ‘die betrefenden Regierungen (de Nederlandsche en de Fransche).... und das kann man ihnen nur zu schwerem Vorwurf rechnen - haben sich um dieselben überhaupt nie gekümmert’.

Geen der beneden-stammen bewoont in zijn geheel een bepaald omgrensd, afzonderlijk gebied, hoewel leden van een en denzelfden stam in den regel in een vestiging bij elkaar wonen. Karaïbische en Arowaksche nederzettingen - kampen of dorpen - zijn door elkander langs verschillende rivieren verspreid. Van het O. naar het W. gaande, worden K. gevonden bij Albina aan de Marowijne, aan de Boven-Cottica (?), Boven-Suriname, Beneden-Saramacca (?), Coppename, Tibiti en Wajombo. A. eveneens bij Albina, aan de Perica (?), Beneden-Para, aan de Suriname, voornamelijk langs de Siparipabo-kreek en de Surnaus-kreek, aan de Wajombo en de Maratacca. Aan laatstgen. rivier wonen onder de Arowakken waarschijnlijk eenige Waraus.

De Surinaamsche Karaïben of Caraïben noemen zich zelven Kalinja of Kalienja. Het is de stam der ‘True Caribs’ van im Thurn, ter onderscheiding van ‘Caribs’, waarmede hij de geheele linguistische familie der Karaïben bedoelt. Synoniemen zijn: Carinya, Kalina, Galibis, Carribees, Caribes, Cariben, Caribes en Caribisi. Deze laatste naam is, volgens im Thurn, een ongerijmdheid, daar dit woord ‘woonplaats der Caraïben’ beteekent, zooals Ituribisci, een rivier in Br. Guyana, de ‘woonplaats van den ituri of brulaap’ beteekent en Aroabisci, de naam van een district, de ‘woonplaats van de aroa of tijger’. De K. worden door de Arowakken Basiri genoemd en ook wel Kalipini; de Arowakken noemen zich zelven Lokonó, sing. Loko. Zij heeten bij de K. Tandekerli (staartjes).
   
[p. 102]
   

Arrowakken, Arawakken zijn, onder meer andere, variatiën van denzelfden naam, wiens etymologie onzeker is. De Waraus, Warraus, Warrauen of Worrows zijn synoniem met de Guaraunos van de Orinoco-delta. De naam Bokken, in Br. Guyana Bucks, die collectief voor Indianen wordt of werd gebruikt, is hoogstwaarschijnlijk van Europeeschen oorsprong en wellicht verwant aan het Braziliaansch-Portugeesche Bugre en Bocle, welk woord men in Karboeger, Cabugru en Cabocle terugvindt. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Bok met Botocudos en Lokonó niets heeft uittestaan, maar dat het een vertaling van den ouden stamnaam Cabres zou zijn, lijkt niet onmogelijk. De Karaïben noemen de blanken Parana-wokeloe (Zeemannen) terwijl de Arowakken hen Faleto noemen. De Negers heeten bij de K. Mekolo; bij de A. Djoeli of Konokodi. Holland heet bij de K. Djoepawoeloe.

Behalve hun eigen talen spreken de meeste Indianen, althans de mannen, ook Neger-Engelsch, in welke taal Indiaan Iengi luidt.

Het stamland der Karaïben was hoogstwaarschijnlijk het huidige Centraal-Brazilië; dat der Arowakken moet worden gezocht in het laagland van wat tegenwoordig Venezuela en Guyana heet. De Waraus kwamen uit het W. in Suriname. De K. onderscheidden zich vooral door hun krijgszuchtigen aard. De A. van het vasteland stonden in cultuur hooger dan de andere omwonende volksstammen. De A. waren waarschijnlijk de uitvinders van de hangmatten, de verspreiders der mais- en tabakscultuur en uitmuntende pottebakkers. De W. waren de vervaardigers van voortreffelijke vaartuigen.

Wat de geschiedenis der drie stammen vóór de komst der Europeanen betreft, verkeeren wij grootendeels in het duister. Wij weten alleen, dat het vooral een lange geschiedenis was van onderlinge oorlogen, die ook na de komst der Europeanen niet geheel ophielden, en vele verschuivingen dier stammen tengevolge hadden. Na dien tijd is de geschiedenis dier stammen, voor een deel althans, met die der kolonie samengevlochten.
   




Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #1 Gepost op: 03 februari 2011, 18:37 »
Kleeding en opschik.

De oorspronkelijke kleeding is al zeer gering en wordt, althans door de K., nog gegevolgd wanneer zij in de kampen zijn. Bij hun bezoek aan de stad trekken de mannen echter eenige Europeesche kleedingstukken aan. De A. en W. zijn thans ‘beschaafd’ genoeg om de leelijke plunje der gewone Surinaamsche lagere volksklasse, ook bij zich thuis, te dragen. Het hoofdonderscheid in de oorspronkelijke kleeding der K. en A. bestaat of bestond in de bedekking der lendenstreek. De K. van beide seksen dragen een lendenkleed of kamiesa (Sp. camisa) van donkerblauw katoen, zoogen. salempoeris. Het is langer bij de vrouwen dan bij de mannen. Vóór de komst der blanken was echter stellig een lendekleed uit een andere stof in zwang. De A. mannen droegen eveneens een lang, smal stuk blauw katoen dat, zonder gordel, tusschen de beenen door, om de lendenen was geslagen. De A. vrouwen droegen echter, en dragen gedeeltelijk nog de kwejoe, een voorschot of schortje van kralen, en bovendien dikwijls een wit of blauw katoenen hemd, met zeer korte mouwen. De voorschoten der Warausche vrouwen waren grooter dan die der A. en hoofdzakelijk van witte kralen. Het oorspronkelijk materiaal der kralenschortjes bestond uit verschillende zaadkorrels en schelpen. De W. maakten ook schorten van boombast, die er uit zag als gelooid kalfsleder. De kwejoe's zijn gewoonlijk versierd met maeandrische en andere kralenfiguren, kwastjes en franjes. Vóór het gebruik worden de kamiesa's ingesmeerd met koesowé of koesoewé (roekoe, Bixa Orellana), welke roode verstof bovendien aan vele sieraden wapenen, enz. wordt aangebracht. De vrouwen en meisjes der K. dragen engsluitende, fraai gevlochten katoenen banden onder de knie en boven den enkel. Daar die banden reeds zeer vroeg worden aangelegd en nimmer afgenomen dan om te vernieuwen, is het onderbeen sterk misvormd en vatvormig uitgezet. De K. mannen dragen halssnoeren van tanden van pakira's (Dicotyles tajacu), agoeti's (Dasyprocta aguti), hazen (Coelegenys paca), apen, jaguar's, kaaimans en andere dieren. De vrouwen dragen vooral lange, zware snoeren van geïmporteerde donkerroode kralen, bekend onder den naam van bokka, waarop zij verzot zijn. die tot ver op den boezem ja zelfs, somtijds tot op de heupen hangen, en koorden of kralen-snoeren om de polsen. Ook zijn halssnoeren van verschillende bonte, glanzende zaden en vruchtpitten, zoowel als van Europeesche kralen, in zwang. De vrouwen der K. dragen lange spelden in een gat onder den rand van de onderlip. Behalve als sieraad, dienen deze spelden om zandvlooien uit de huid te verwijderen. In vroeger jaren droegen de K. ronde houten of beenen schijven van 3-4 cm. doorsnede en ± 2 cm. dikte in de lippen, alsook zilveren platen, geldstukken en ringen, hangende aan een draad, die door een gat in het septum nasi was gehaald. De hoofdkronen van bonte ara's vederen, gestoken in een krans van licht vlechtwerk, waarmede de mannen zich tooiden, worden zelden meer gezien. Op krijgs-tochten werden het met rood en andere kleuren beschilderde gelaat en lichaam met witte donsvederen beplakt. De K. wrijven thans nog veelal hun geheele lichaam in met koesoewé en krapaolie en daardoor zien zij bepaald rood. Gezicht en wangen worden beschilderd met de eveneens roode krawiroe (Bignonia), die met een welriekend hars, lakasiri (Protium), wordt vermengd. Zwarte, gevariëerde beschilderingen op buik, rug en beenen geschieden door middel van tapoeripa (Genipa). Bij oude A. vrouwen worden nog wel tatoueeringen aangetroffen, vooral boven de wenkbrauwen en aan de mondhoeken. Bijna alle haar van gelaat en lichaam wordt bij de K. zorgvuldig uitgetrokken. Alleen bejaarden zijn in dit opzicht onverschillig. De gewoonte om de wenkbrauwen uittetrekken en die te vervangen door geschilderde, is bij de A. en W. in onbruik geraakt. De wenkbrauwen en punten der haren der mannen worden vaak rood beschilderd. Mannen en jongens dragen het hoofdhaar meestal kort geknipt. Bij de eersten is het evenwel niet zelden naar achteren gestreken en hangt af tot den nek. De vrouwen dragen het haar meestal lang, in het midden gescheiden, loshangend op den rug of wel in een vlecht. De meisjes dragen bovendien zoogen. poneyhaar, naar voren gekamd en ongeveer op 't midden van het voorhoofd afgesneden. In het haar wordt krapa- en awara-palmolie (van Astrocaryum segregatum) gewreven. Grijs haar is zeldzaam.

De Indianen zijn vrij zindelijk, ook doordien zij veel baden. Ook spoelen zij dikwijls hun mond. De W. hebben den naam van de onzindelijkste Indianen van Guyana te zijn. Ook de Karboeger-Indianen zijn ver van zindelijk.
   
Woningen en huisraad.

De B.I. kiezen voor hun nederzettingen of kampen bij voorkeur hooggelegen zandige plaatsen, ook in en bij de savane, maar steeds in de nabijheid van rivieren of kreken. Een en dezelfde nederzetting telt niet vele hutten; de grootste nederzetting bevat b.v. niet meer dan 150 kop-
   
[p. 103]
   

pen (aan de Ben. Marowijne). De hutten van een dorp staan zonder orde of regelmaat door elkander. Het bouwmateriaal bestaat uit jonge boomen, palm- en andere bladeren en lianen. Van de palen, meestal zeer hard hout, bij voorkeur walaba, wordt de bast zorgvuldig afgeschild. Aan P. van Coll en de gebr. Penard zij verder in hoofdzaak het volgende ontleend. Het grondplan der hutten is meestal vierkant of langwerpig vierkant. Het dak wordt 't eerst vervaardigd en wel op den beganen grond. Het bestaat uit bladeren van de paroeroe (Heliconia hirsuta), of wel van pina-palmen (Euterpe oleracea) en de troeli (Manicaria saccifera). Deze bladeren worden in de lengte gespleten en toegevouwen. ‘Men voegt nu blad bij blad, tot dat men een stuk van de breedte van het dak verkrijgt, en dat juist zoo lang is, als het geheele dak worden moet. Dit stuk, waartoe bij eene lengte van b.v. 10 of 12 vt. 150 à 200 paroeroe-bladeren noodig zullen zijn, wordt nu met hout bezwaard om de bladeren glad te krijgen. Na eenige dagen bindt men alle, blad voor blad, met lianen aan elkaar vast, elk blad op vier plaatsen.’ Dan volgt het gestel. ‘Twee, drie, soms vier posten van 12 of 15 vt. worden in een rechte lijn een paar voet in den grond gegraven. Ze wijzen de lengte der geheele woning aan en dragen een dwarshout dat den nok voorstelt. Evenwijdig met deze middelposten komen op een afstand van 6 tot 8 vt. aan beide zijden weer andere posten te staan. Deze zijn echter maar 4 of 5 vt. hoog en dragen eveneens dwarshouten, die de walplaten verbeelden. Een paar houten stangen verbinden de beide walplaten aan den noord- en zuidgevel met elkaar en met de posten, die den nokbalk dragen. Sparren komen nu nog op den nok en de walplaten te rusten.’ Nu wordt het dak, als volgt, op het houten geraamte geplaatst. De aaneengeregen stukken paroeroebladeren worden naar boven gehaald. Een Indiaan bevestigt het boveneinde er van aan den nok en ontrolt dan de rest. Dan volgen gaandeweg alle stukken tot dat alles bedekt is, in dier voege, dat het eene stuk 6 duim over 't andere heengaat. De andere dakzijde komt nu aan de beurt; daarna wordt de nok gedekt met kunstig kunstig gevlochten bladeren van den koemboepalm (Oenocarpus Batawa) en de woning is gereed. De meeste hutten zijn aan de vier zijden open. Bij sommige reikt het dak tot laag bij den grond. Enkele min of meer gesloten hutten, die ongeveer den vorm van een hooiberg hebben, zijn voorzien van een soort van afzonderlijke slaapplaats, die vooral tegen muskieten dient. De ingang dier hutten is te bereiken door een trap, die ruw in een boomstam is gehouwen. Op den vloer der hutten, ook in de geslotene, brandt altijd een vuurtje onder de hangmatten. Daartoe worden in de gesloten hutten, die een vloer van palm bladeren hebben, potscherven gelegd, waarop dan het vuur wordt ontstoken. De afzonderlijke, geheel gesloten hutjes voor medicijnmannen (piai) hebben een kegelvorm. Ook menstrueerende vrouwen zonderen zich in kleine, bijzondere hutten af. In vroeger jaren hadden de Ben. Ind. groote open hutten om feest te vieren, te dansen en vergaderingen te houden. Nog in 1840 vond Kappler een dergelijke hut aan de Ben.-Marowijne, die 20 vt. hoog, 80 vt. lang en 25 vt. breed was.

In en bij de hutten treft men zoowat alles aan, wat de Indianen van beide seksen noodig hebben, in wanorde door elkaar gezet of neergesmeten. In de eerste plaats de hangmatten, dan ruw gesneden houten zitbankjes, vaak in den vorm van een schildpad; groote houten vijzels en stampers en andere gereedschappen voor het bereiden van voedsel; allerlei mand- en aardewerk, jacht- en vischtuig, om van de voorwerpen van Europeeschen oorsprong, waaronder lege drankflesschen en blikken, niet te spreken. Bij de K. aan de Marowijne vond ten Kate in 1886 een eigenaardig soort van kinderstoeltje, half wieg, vervaardigd van bladstengels van de morisipalm. In afgelegen kampen vindt men nog wel eens het oude, eenvoudige toestel om vuur te maken: twee dunne stokken van zacht hout. Eén dier stokken, van gaatjes voorzien, wordt op een steen gelegd. De anderestok, voorzien van een spitse punt, wordt verticaal in een dier gaatjes geplaatst en als een dril snel tusschen beide handen gedraaid. Het daardoor ontstane houtmeel loopt uit het gaatje op den steen en vat, na onveer 30 seconden, vuur. Hoewel thans kaarsen en lantaarns vrij algemeen zijn, worden fakkels van harshoudend hout nog gebruikt. In en bij vele hutten vindt men half verhongerde met koesoewé besmeerde honden, tamme apen, pakira's, papegaaien, kippen en schildpadden, om andere dieren niet te noemen. (zie verder onder Nijverheid).
   

Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #2 Gepost op: 03 februari 2011, 18:38 »
Voedings- en genotmiddelen.

Hoewel mannen en vrouwen gezamenlijk de kostgronden aanleggen, is het bereiden van voedsel uitsluitend vrouwenwerk. Ofschoon er een zekere verscheidenheid van voedsel is, behoort kassavebrood en peperpot onveranderlijk tot het menu der I. Deze laatste, ook kasripopot genaamd, bestaat uit het bittere kassavesap, dat tot een dikke substantie is gekookt, en daardoor zijn giftige eigenschappen heeft verloren. Men voegt er veel Spaansche peper bij en alle toevallig aanwezige vleesch en visch wordt in dien pot gedaan. De peperpot staat altijd klaar, daar de I. geen vaste uren voor maaltijden hebben. De Ind. eten de meeste dieren, tot zelfs mieren, sprinkhanen en allerlei insecten-larven, benevens verschillende vischsoorten, krabben en garnalen. Lekkernijen zijn leguanen, kleine kaaimannen en jonge haaien. Hardgekookte eieren van ibissen en reigers in alle broedstadia worden gaarne gegeten. Allerhande vruchten, en ook de producten van verschillende palmsoorten, aardvruchten (jams, napis, tajers) behooren tot het gewone voedsel. De kassavebereiding geschiedt als volgt. De wortels worden eerst gewasschen, afgeschrapt en dan geraspt. De rasp bestond vroeger uit een plank, die met rijen scherpe steentjes, met mani-hars bevestigd, bezet was. Tegenwoordig worden blikken raspen gebruikt. De geraspte kassave wordt nu uit den grooten pot, waarin zij vergaard was, in de matapi of pers gedaan. Deze pers hangt aan een huisbalk, terwijl zij van onderen bevestigd is aan een stok, waarvan het einde op den grond rust. Op dezen stok gaan eenige Indianen zitten, door wier gewicht de pers zóo uitrekt en smaller wordt, dat het giftige kassavesap wordt uitgeperst. In de pers blijven dan over cylindervormige stukken droge kassave, diege-stampt, en gezift in de manari, een grof meel opleveren. Van dit meel bakt men dan op ronde ijzeren platen (voorheen op platte steenen) de bekende kassavebrooden. De zoete, niet giftige kassave wordt zonder meer gewoon gekookt en genuttigd. In latere jaren zijn de I. ook begonnen gomma of stijfsel uit de bittere kassave te bereiden. De toebereiding van wild is zeer eenvoudig en bestaat daarin, dat het viervoetig dier of de vogel in een pot met kokend water wordt gestoken, dan afgeschrapt of geplukt en schoongemaakt, gekookt of aan het spit geroosterd. Vleesch wordt overigens, zooals ook zeer dikwijls de visch, ‘gebarbakot’, d.i. gerookt of geroosterd op een toestel van in den grond gestoken houten staken of takken. Ofschoon zout wordt gebruikt, speelt
   
[p. 104]
   

toch Spaansche peper een grootere rol bij de spijstoebereiding. Meer genot- dan voedingsmiddelen zijn de door de I. bereide dranken, waaronder vooral paiwari of of tapana, kasiri en koemani zijn te noemen. Een andere, zeer geliefde drank is de sterk alkoholische dram of tafia, uit suikerriet bereid, dien de I. zich van de Creoolsche bevolking zonder de minste moeite kunnen verschaffen, mits zij er op de eene of andere wije voor betalen (vergel. onder). Paiwari wordt bereidt uit dikke stukken eenigszins verbrand kassavebrood, die in een grooten pot met water worden vermengd. De grootste stukken worden door vrouwen gekauwd en uitgespuwd, dan goed omgeroerd en zacht gekookt, daarop in een trog, veelal een oude korjaal, gedaan. Het blijft dan eenige dagen staan om te gisten. Somtijds voegt men er wat suikerrietsap bij. De kasiri of pajakoro is een gegiste drank, die bereid wordt uit kassave, verschillende soorten van pataten, suikerriet en andere ingredienten. (Zie ook AARDVRUCHTEN onder kassave). De koenmani, koemani of witte tapanà is minder samengesteld en bestaat slechts uit kassavebrood, dat in water wordt gezet. Sakoerá of beltiri is een op stopverf en tomtom (gestampte bananen) gelijkende stof, die uit eenigszins verbrande kassave wordt bereid; somtijds ook uit verschillende palmzaden. Op reis heeft de I. altijd S. bij zich, om op te lossen in zijn drinkwater. Hartsinck beschrijft op blz. 24 en 25, dl. I, dedranken, die destijds gebruikt werden, waaruit blijkt dat enkele in onbruik geraakt zijn. De I. rooken gaarne, en wel tabak, die in den bast van barklak is opgerold. Het geheel ziet er uit als een ruwe sigaar.
   
Jacht en visscherij.

Deze beide vormen, met landbouw, de hoofdmiddelen van bestaan. De Indiaan jaagt òf alleen òf vergezeld van eenige stamgenooten. Ook worden er wel drijfjachten gehouden, waarbij de I. zich somtijds dagen en weken lang van hun woonplaatsen verwijderen. In dat geval gaan de vrouwen mede om den jachtbuit te roosteren en daarna in ruw gevlochten korven huiswaarts te dragen. De I. jaagt steeds met honden, waarvan de beste waarschijnlijk van gemengde inheemsche en Europeesche afstamming zijn. Het behoeft geen betoog, dat de I. als volleerd woudlooper in de uitgestrekte bosschen en savana's nimmer verdwaalt en met de gewoonten van het verschillende wild volkomen vertrouwd is. Dierengeluiden weet hij voortreffelijk na te bootsen. Behalve de jachtwapens vormen de toelala's (zie onder) een voornaam hulpmiddel tot het vermeesteren van buit. Voorts zijn verschillende vallen en knippen voor viervoetig wild en vogels in gebruik. Tot het meest gewone wild dat gejaagd wordt behooren herten, tapirs, watervarkens (Hydrochoerus capybara), agoeti's, pakira's, pingo's (Dicotyles labiatus), miereneters, hokkohoenders (Crax sp.), anamoe's (Tinamus sp.) en patrijzen (Odontophorus sp.). Ofschoon tegenwoordig, en al sedert vele jaren, dikwijls geweren, bij voorkeur met éen loop, op de jacht worden gebruikt, zijn de oorspronkelijke jachtwapenen bogen en pijlen. De nagenoeg 2 M. lange bogen zijn van letter- of koenatepihout (Matayba). De pees is uit bromeliavlas gedraaid. De ± 1.20 M. lange pijlen zijn van riet (Gynerium sagittatum. Kar. kamaroea). De pijlen zijn van twee vederen uit den staart van ara's voorzien. De pijlpunten zijn van hard hout of van ijzer, waarin een groote verscheidenheid heerscht, al naar het wild, dat men jaagt. Er zijn pijlen met een harpoentoestel, drietanden, stompe houten punten, bamboe- en beenen punten, alle voor bepaalde doeleinden, ook voor visch. Tot bevestiging der vederen en punten aan de schacht wordt, behalve zeilgras, manihars (van Symphonia globulifera) gebruikt. De pijlschachten worden afgerond door middel van een snoer, aan welks uiteinden een beentje is bevestigd. Een lus wordt om de schacht geslagen en terwijl de pijlenmaker de beenen handvatsels sterk aantrekt, wordt de lus langs de schacht op en neer bewogen tot een genoegzame afronding is verkregen. Bij Arowaksche knapen is een zeer eigenaardige boog in gebruik om vliegen te schieten (maboeriari). De ‘pijl’ er van is een doorn van de kiskissimaka (Bactris minax). Oerali of woerali (curare, zie aldaar), wordt thans minder gebruikt dan vroeger. Echter wordt woerali nog bijvoorkeur aangewend om apen te schieten. De Arowakken, die in de kunst van giftmengen het bedrevenste waren, maakten curare te zamen met het gift van andere planten, slangen en boschspinnen. De bereiding geschiedde in 't geheim. Curare wordt in kleine kokertjes bewaard. Het blaasroer, een jachtwapen welbekend bij verschillende stammen in de binnenlanden, ook van Br. Guyana, schijnt bij de Ben. Ind. nooit in gebruik te zijn geweest (im Thurn). Ter bewaring van verschillende kleine benoodigdheden op de jacht wordt een vierkante tasch van de huid van den zonluiaard (Bradypus tridactylus) gebruikt. Ook voor geweerfoudralen wordt dikwijls luiaardvel gebezigd. Pijlkokers van dierenhuid of boombast zijn, of waren vroeger, eveneens in gebruik. - De Indianen visschen nimmer met netten (Kappler). Zij gebruiken ijzeren haken aan lijnen, boog en pijlen, fuiken en vergift, om de visch te bedwelmen. In vroegeren tijd waren vischgraten en doornen, aan lijnen bevestigd, het Ind. vischtuig. In den drogen tijd, wanneer kreken en zwampen zijn opgedroogd, wordt de visch die in de waterholen is achtergebleven, met de hand gevangen. Ook 's nachts bij fakkellicht wordt gevischt, De I. weten zeer behendig met hun driepuntige pijlen de patakkers te treffen, wanneer deze visschen aan de oppervlakte komen om lucht te scheppen. Of wel zij schieten anjoemara's terwijl zij in hun korjalen staan en andere visschen, die zij van de rotsblokken der half drooggeloopen watervallen beloeren. Verschillende plantengiften om visch te verdooven zijn bij de I. bekend, maar het meest gebruikt worden de: nekoe, de koemani, en de koenapaloe (zie VISCHVERGIFTEN). De nekoe is het sterkste dezer vergiften. Het visschen met gif geschiedt in kreken, die zoodanig worden afgedamd, dat het water wel kan wegstroomen, maar de visschen de uitweg is afgesneden. De in het water geworpen nekoe of anderszins hebben spoedig een bedwelmende uitwerking op de visschen, die nu komen bovendrijven en gemakkelijk worden ingezameld.
   
Vaartuigen.

Ten nauwste samenhangend met de jacht en visscherij zijn de vaartuigen der I., die overigens in hun leven onmisbaar zijn. Tegenwoordig zijn niet anders dan groote en kleine, vrij kunstelooze korjalen of korjara's in gebruik. Een korjaal is eigenlijk niets meer dan een groot stuk van een boomstam, die is uitgehold, aan de zijden is bijgewerkt en toegespitst aan den voor- en achtersteven. De bouw vordert geruimen tijd. Om een korjaal te bouwen, wordt gewoonlijk een goed rechte ceder- of waneboom, die niet ver van den waterkant staat, uitgekozen en geveld. De werktuigen bij den korjalenbouw in gebruik, als bijlen en dissels, zijn sedert lang van Europeesch maaksel. Nadat door afhouwen de vereischte vorm in hoofdzaak is verkregen, wordt de stam door vuur uitgehold en daarna met water
   
[p. 105]
   

gevuld, om te voorkomen, dat met het uitzetten der wanden, door middel van dwarshouten, te veel scheuren ontstaan. Zij er scheuren, dan worden die gebreeuwd met geraspten bast van den kroponiboom of gestopt met manihars. Is nu de korjaal van binnen en van buiten verder glad gemaakt, dan is zij gereed. Kleine zitbankjes zijn volstrekt niet altijd aanwezig. De dwarslatten doen veelal als zoodanig dienst. De k. wordt vervolgens over rijen van houten dwarsleggers, langs een vooraf opengekapt pad in het bosch, naar het water gesleept. Deze gebeurtenis is veelal een aanleiding tot drinken en feestvieren. Hoe primitief ook, ondernemen de I. met hun korjalen zelfs kustreizen. De k. worden voortbewogen en bestuurd door middel van pagaaien of parels van het harde, taaie hout van Aspidosperma excelsum. Er zijn afzonderlijke stuurparels. In vroeger tijd vooral werden parels rijkelijk versierd met zwart schilderwerk; maar thans zijn zij meestal zonder eenige versiering. Iedere Indiaan verstaat de kunst van ‘parelen’. Op lange tochten parelen ook de vrouwen dikwijls, terwijl de mannen de korjalen sturen. Sommige korjalen vooral de grootere, hebben een mast en zeilen. De laatste bestaan uit het binnenste, mergachtige gedeelte van de bladstelen van den Mauritiapalm. Op de wijze van een scherm worden deze lichte latten met bromeliatouw bijeengebonden. Ook bestaan er zeilen van ineengevlochten stukken paroeroeblad. Bij lang stilliggen wordt vaak de mast in de modder gestoken en met een touw van mahovezels (Malvacee) aan de korjaal vastgebonden. De zeer groote kano's, waarmede de Kust-Karaïben in vroeger eeuwen verre krijgstochten ondernamen, behooren natuurlijk tot het verleden, zoowel als de kleinere vaartuigen uit boombast en tapirhuid.
   
Oorlog en krijgstuig.

Oorlogen der B.I. onder elkaar en met de blanken behooren eveneens tot een ver verleden. De huidige B.I. zijn dan ook, wanneer zij in nuchteren toestand verkeeren, zoo mak als schapen. De K. en A. voerden onderling lange en verwoede oorlogen die, naar 't schijnt, bijkans met den ondergang der eersten eindigden, ofschoon de K. den naam hadden van een ruw, zeer krijgszuchtig volk te zijn. Alle drie stammen streden echter gezamenlijk tegen den blanken indringer en veroveraar, ten einde niet in slavernij te geraken en hun onafhankelijkheid als natiën te bewaren, tot zij in den aanvang van 1686 (verkeerdelijk 1684) met Gouverneur van Sommelsdijk vrede sloten. Daarbij werden de I. voor vrije lieden verklaard, ‘die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht.’ Vóór dien tijd toch werden vele Indianen tot slaven gemaakt. Ook daarna bleef de handel in ‘roodeslaven’ bestaan, zeker tot het begin der 19e eeuw, maar alleen van Indianen niet behoorende tot de stammen, waarmede vrede was gesloten. Die handel was tot zekere hoogte het monopolie der gouverneurs. (zie o.a. Quandt pp. 281 en 288). Later hielpen de I. de blanken bij de jacht op weggeloopen Negerslaven. Als belooning ontvingen zij voor elke afgekapte en geroosterde slavenhand een bijl. Zooals verreweg bij de meeste I. gewoonte is, bestond hun oorlogvoeren in guerillas, waarbij list en hinderlagen steeds werden aangewend. De I., vooral de K., maakten vaak verre slaventochten in het gebied van andere stammen. De krijgsgevangenen der K. werden gedeeltelijk opgegeten. De arm van een slachtoffer werd afgehouwen, gerookt en meegenomen naar het dorp, waarna dan, met allerlei andere spijzen, onder de gasten die ten eten en om paiwari te drinken waren uitgenoodigd, kleine stukjes van dat lichaamsdeel werden uitgereikt. Of het eten van menschenvleesch anders dan als het in zich opnemen van een stuk krijgstropee, of uit wraak geschiedde, moet ten sterkste worden betwijfeld. Het schijnt ook te zijn voorgekomen, dat in vroeger eeuwen zendelingen langzaam werden geroosterd en nog halflevend werden opgegeten. In ieder geval komt anthropophagie sedert menschenheugenis onder de Ben. Ind. van Suriname niet meer voor. Het is daarom ten eenenmale onjuist en ongerijmd om, gelijk de gebr. Penard, de huidige Indianen ‘menschetend’ te noemen. Stedman vermeldt, dat de I. van Suriname (van welken stam blijkt niet) hun mannelijke krijgsge-vangenen scalpeerden, een mededeeling, die alleszins bevestiging behoeft. Ook zouden zij de beenderen dier gevangenen mede naar huis hebben gebracht. Uit beenderen van vijanden werden ook fluiten vervaardigd.

Behalve uit pijl en boog bestonden de krijgswapenen der Ben. Ind. uit fraaie zware knotsen van letter- en ijzerharthout. De meest bekende naam dier thans nog slechts bij feesten en dansen prijkende knotsen is apoetoe (arow. moessi). Tegenwoordig vindt men er veel meer in de musea dan onder de I. De vorm der a. gelijkt eenigszins op twee groote wiggen van ongelijke afmeting, met de punten aan elkaar bevestigd en omwonden met koord of touw. Deze knotsen, waarvan het hout glad gepolijst is, zijn niet zelden met ingesneden figuren en franjes versierd. Sommige zijn voorzien van een steenen kling, bij wijze van bijl (zie onder OUDHEDEN). Een ander soort van knotsen, veel langer, met scherpe kanten, in algemeenen vorm eenigzins op parels of riemen gelijkende, en eveneens van hard hout vervaardigd, wordt ook zelden meer onder de huidige I. aangetroffen.

Oude schrijvers maken gewag van vierkante schilden, die uit het lichte bébéhout (Pterocarpus Draco) werden vervaardigd. Zij waren, ter hoogte van het handvatsel, een weinig concaaf en fraai versierd met ingesneden figuren en kleuren. (Afgebeeld bij Bellin. Planche III). Geen der nieuwere schrijvers maakt, uit eigen aanschouwing, van deze schilden gewag.
   
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #3 Gepost op: 03 februari 2011, 18:38 »
Landbouw.

Deze is, als middel van bestaan, voor den Ben. Ind. niet minder belangrijk dan de jacht en visscherij. Het aanleggen en bewerken der kostgronden geschiedt op zeer primitieve wijze in den grooten drogen tijd, door mannen en vrouwen gezamenlijk. Eerst worden boomen en onderhout gekapt, dan wordt alles afgebrand en in het volgende natte seizoen geplant. Schoonhouden of wieden bepaalt zich tot het hoog noodige. Alles wordt door elkaar geplant: ananas, bananen, watermeloenen, jams, zoete pataten, suikerriet, papayas, kasjoe, verschillende Capsicumsoorten, tabak en vooral kassave. Het duurt nagenoeg 9 maanden alvorens een kassaveveld wat oplevert. Het rooien en naar binnen halen van de kassavewortels en andere producten van den kostakker geschiedt door de vrouwen, met draagmanden, die zware lasten kunnen bevatten. Deze manden worden aan een band van den bast van den barklakboom, die op het voorhoofd der vrouw rust, op den rug gedragen. Aangezien de kostgronden gewoonlijk te midden van het woud op aanmerkelijken afstand van de kampen liggen, is het inhalen van den oogst een vrij zwaar en tijdroovend werk. Primitieve landbouwwerktuigen worden niet meer gebruikt. Het landbezit is individueel.
   
Nijverheid. Versieringskunst.

Wanneer men het maken van sieraden, wapenen en vaartuigen uitzondert, dan bestaat de nijverheid der Ben. Ind. in hoofdzaak uit het vervaardigen van voorwerpen, die
   
[p. 106]
   

hij voor dagelijksch gebruik noodig heeft en vervalt in vervalt in vlechten, houtsnijden en pottenbakken. Het eerste en laatste zijn het belangrijkst.

Een der meest onmisbare voorwerpen is de hangmat, die door de vrouwen wordt vervaardigd; bij de K. van katoen, bij de A. van zeilgras en de bladvezels van den Mauritiapalm. De W. maken weder een ander soort van hangmatten. Voorheen maakten de K. ook hangmatten waarvan het weefsel gesloten was. De katoen wordt uit de hand gesponnen; evenzoo worden de zeilgras en andere vezels slechts met de hand bewerkt. Tot het maken der hangmatten dient verder een soort van raam, ‘bestaande aan elke zijde uit twee vertikale stokken, waartusschen twee andere horizontale stokken glijden. De draden spant de vrouw lengtsgewijze, op bepaalde afstanden van elkander tusschen de opstaande stokken, terwijl zij de dwarsstokken gebruikt om de dwarsdraden, eveneens op gelijken afstand van elkander vast te hechten. Thans bindt en breit zij de draden aan elkander en verwijdt de opening tusschen de horizontale stokken tot de hangmat gereed is. De bewerking geschiedt doorgaans weken en maanden lang.’ (Penard).

Ook worden nog banden gebreid, waarin de vrouwen soms haar kinderen dragen, alsook, volgens Penard, enkele malen vischnetten, hetgeen met Kappler's bewering, dat de I. nimmer met netten visschen, niet te rijmen is. Alle vlechtwerk wordt bijna uitsluitend door mannen verricht. Zij vervaardigen pagalen of pagara's en verder een aantal voorwerpen bij het bereiden van voedsel, het dragen van lasten enz. in gebruik. Pagara's zijn vierkante manden, met diepe schuifdeksels, van verschillenede grootte, die uit dubbel vlechtwerk bestaan, van warimboriet (Ischnosiphon gracilis), waartusschen paroeroebladeren zijn gelegd. P. zijn vrij wel waterdicht en dienen den Ind. vooral tot bewaring zijner sieraden en andere dingen, die hij bijzonder op prijs stelt. Er zijn roodbruine en bruingele p.; de laatste met fraaie zwarteingevlochten figuren. Fijnekunstige kleine pagara's en andere mandjes, niet zelden in zoogen. nesten, sigaren- en sigarettenkokers, meestal met fraaie ornamentiek, zijn meer een handelsartikel dan iets anders. De kleuren van het vlechtwerk worden er niet op geschilderd, doch de teenen worden ingewreven met afschraapsel van kroponibast, gemengd met zwartsel. De groote vloermatten van warimbo, die voorheen werden vervaardigd, zijn misschien van Afrikaanschen oorsprong. Koeroekoeroe's zijn mede manden van lianen en warimbo, met groote of kleine mazen, die dienen om kassavewortels, vruchten enz. te vervoeren. Andere k. worden gebruikt om visch of krabben te bewaren, terwijl onder de andere soorten van draagmanden nog de moetete's en pasirimbo's te noemen zijn. Overbekend is de min of meer slangvormige matapi of kassavepers (vergel. boven), die in geen enkele ethnographische verzameling, die Surinamica bezit, ontbreekt. De manari is een vierkante zeef om het eenmaal uitgeperste, gedroogde kassavemeel te ziften. De van riet gevlochten waaiers dienen tevens om het vuur aan te wakkeren en soms als borden voor kassavebrood. Wanneer ten slotte nog de ‘mierengordels’ van warimbo (een folterwerktuig der piai's, vergel. beneden) worden vermeld, dan is daarmede in hoofdzaak het vlechtwerk der Ben. Ind. opgesomd. Het Indiaansche touw bestaat uit drie grondstoffen: katoen, tibisiri, van den Mauritiapalm, en bromelia.

Vergeleken met den Boschneger is de Ben. Indiaan een zeer gebrekkig houtsnijder. Het eenige wat thans eigenlijk aanspraak kan maken op houtsnijkunst, zijn de zitbankjes, voor mannen en vrouwen, van cederhout en in dierenvorm, die zoowel bij de A. als K, in gebruik zijn.

Het aardewerk der Ben. Ind. wordt bijna uitsluitend door Karaïbische vrouwen vervaardigd. Bij de Arowakken is de pottenbakkerskunst in verval geraakt. De grondstof van het aardewerk is een soort van klei, nu eens wit, dan licht blauw met roode aderen, dan weer grijsblauw, die vooral dààr wordt gevonden, waar alluvium en savana in elkaar overgaan. Deze klei wordt vooral bij nieuwe en volle maan ingezameld. Zij wordt daarna gezuiverd, gemengd met de asch van kwepibast (Couepia glandulosa) en zoolang gekneed tot alles gelijkmatigverdeeld is. De pottenbakster plaatst een plankje op haar schoot, waarop het kleideeg komt te liggen. Van dat deeg rolt zij nu lange worstvormige cylinders, voegt de uiteinden samen en van deze hoepels van klei op elkaar gelegd, op den rand van de schijf, die de bodem van het te vervaardigen stuk aardewerk moet worden, vormt zij den pot of de kruik. Dat alles geschiedt met de hand, zooals ook het geven van den ruwen vorm. Daarna wordt een natte spatel langs het aardewerk gehouden en het plankje op de knieën een tijdlang rondgedraaid, waardoor de wanden van den pot of van de kruik glad gemaakt worden. Vervolgens wordt de rand gemaakt, zoo die noodig is. Is nu het aardewerk zoover gereed, dan wordt het in de schaduw, op een koele plaats, te drogen gezet. Daarna vindt het afwrijven en polijsten plaats door middel van eigenaardige ronde steentjes; vervolgens wordt het aardewerk gekleurd met koesoewe en roode aarde, die er met de hand worden ingewreven. Het bakken geschiedt langzaam in de open lucht, bij een vuurtje van boomschors, dat niet te heet mag zijn. De potten enz. worden om het vuur geplaatst en gaandeweg dichter bij, en eindelijk er in geschoven. Na het bakken wordt het aardewerk nog eens afgewreven, gepolijst en eindelijk gevernist met het sap van den kasjoe en den kroponi, benevens het bruine vocht uit zekere kevers. De eigenlijke roodbruine en min of meer donkere versieringen of beschilderingen geschieden na het hardbranden met tapoeripa (Genipa americana) en ketelzwartsel. De vingerdikke of nog breedere strepen worden met den in de kleurstof gedoopten wijsvinger aangebracht, of wel door middel van een vingervormige stift van kleiaarde. Indien men echter een bepaald mooi stuk wil vervaardigen, d.i. beschilderd met bijzondere min of meer ingewikkelde figuren, dan wordt een fijn soort van penseel, van een of andere plantaardige vezelstof vervaardigd, aangewend. Ook de fijne versieringen op houten parels worden hoogstwaarschijnlijk met dergelijke penseelen aangebracht.

De genoemde spatels zijn ovale of half ovale, getande of nietgetande stukken kalebasschaal, die aan de eetlepels der Boschnegers herinneren. Ook de groeven, die hier en daar als versiering van het aardewerk voorkomen, worden met deze spatels aangebracht. De lins- en boonvormige of wel ronde steenen of steentjes, nu eens grijs dan weer bruinrood, waarmede het aardewerk gepolijst wordt, schijnen uit de Surinaamsche bovenlanden afkomstig te zijn. Waarschijnlijk werden zij ook in vroeger tijd door ruil met de Ind. uit de binnenlanden van Br. Guyana verkregen. Reeds als rolsteenen uit de bovenlandsche rivieren afgerond, hebben deze steenen, die door de Ind. op hoogen prijs gesteld worden, door het jarenlange veelvuldige gebruik een nog ronderen vorm en gladdere oppervlakte gekregen.
   
[p. 107]
   

Bij het aardewerk der Ben. Ind. dient men scherp te onderscheiden tusschen dat hetwelk oorspronkelijk Indiaansch en dat hetwelk onder Europeeschen invloed is ontstaan. Het eerste is in alle opzichten het beste; het tweede getuigt van ontaarding en wansmaak. Vóór alles zijn de welbekende poreuze waterkoelkruiken te noemen, wier vorm aan de fleschkalebas is ontleend. Zij zijn voorzien van een stop. De oud-Amerikaansche vorm der dubbele kruiken, van twee tot vierdubbel, met hengsels aan elkaar verbonden, komt ook thans nog in Suriname voor. Oorspronkelijk zijn ook kommen van verschillende grootte, voor huiselijk gebruik, een soort van diepe potten met breede halzen, kassave- en kasiri-potten, de laatste ook met vlechtwerk er om heen. Waar men aan kruiken, kommen enz. hengsels of ooren vindt, moet men aan Europeesch namaaksel denken. In de zoogen. fantasievormen heerscht een zeer groote verscheidenheid: het is meestal aardewerk in den vorm van allerlei dieren en vogels, dat zeer veel wordt gemaakt en wel, naar het schijnt, uitsluitend voor den handel met blanken. Tot dezelfde categorie behoort dat aardewerk, hetwelk op kinderspeelgoed gelijkt en dat inderdaad ook gedeeltelijk is. Ethnologische waarde hebben die stukken niet. Aangezien ook de koelkruiken overal in de kolonie worden gebruikt, vinden de I. in den voortdurenden afzet daarvan eveneens een middel van bestaan.

Wat de ornamentiek betreft, zoowel van het aardewerk als van het vlechtwerk, van parels, wapenen, sieraden enz., is het de verdienste van Jhr. L.C. van Panhuys, het eerst op de diepere beteekenis daarvan te hebben gewezen. In deze proeve eener verklaring der versieringen, zoowel der Boschnegers als der Indianen, heeft v. P, duidelijk aangetoond, dat hier van ‘grilligheid’ geen sprake is, maar dat oorspronkelijk alles in nabootsing van natuurobjecten, later in styliseering van het nageboot ste, te zoeken is. De versieringskunst der primitieven houdt overal verband met hun zieleleven, vaak ook met hun mythologie, folklore enz.; evenzoo in Suriname. Een der belangrijkste figuren der Indiaansche ornamentiek is de menschelijke gestalte, identiek naar 't schijnt, met de afbeelding van den kikvorsch. Beide zijn echter zoodanig gestyliseerd, dat in vele gevallen de oorspronkelijke gedaante niet meer te herkennen zou zijn zonder de kennis der talrijke overgangsvormen. Een gestadige evolutie valt daarbij waartenemen. Of het bekende maeandroïde ornament eveneens uit de mensch-kikvorsch-figuur is afgeleid, schijnt onzeker. Dat zekere breede strepen op het aardewerk gestyliseerde kikvorschpooten zouden zijn, lijkt daarentegen zeer waarschijnlijk. Andere in de Indiaansche ornamentiek voorkomende figuren zijn o.a.: de slang, de kwatta (Ateles) aap, de hond, de schildpad en de vleermuis. Zonder de noodige afbeeldingen is het moeilijk, dit zeer belangrijke onderwerp uitvoerig te behandelen. Een dieper onderzoek naar de beteekenis der ornamentiek van de Indianen en Boschnegers is uit een ethnologisch oogpunt zeer gewenscht en zou waarschijnlijk verrassende uitkomsten opleveren, indien de huidige, althans Indiaansche, kunstenaars, nog steeds de oorspronkelijke beteekenis hunner versieringen wisten, - iets wat volstrekt niet zeker is.

Behalve in hun jacht, visscherij, akkerbouw en verschillende industrieën vinden een aantal der meest beschaafde Ben. Ind. nog werk bij de Creoolsche bevolking. B.v. diein het district Bov. Commewijne, aan de Coppename en in het district Nickerie vinden een middel van bestaan bij den houtkap, evenals die aan de Ben. Marowijne. Enkele K. vervoeren vrachten naar de goud- en balata-concessies. Ook zijn sommige Indianen werkzaam bij de balataindustrie.
   
Maatschappelijk leven.

- Ofschoon de opperhoofden of ‘kapiteins’ een zeker gezag uitoefenen en meestal onvoorwaardelijk worden gehoorzaamd, is het ten eenenmale onjuist, hun waardigheid met die van koning en prins te vergelijken. De Indiaansche maatschappij is in den regel, en ook in Suriname, een zeer democratische. Het gezag van den hoofdman is meer dat van een vaderlijk raadsman en leider dan iets anders. Het is meestal de beste jager, en in vroeger tijd was 't de beproefdste krijgsman, die tot opperhoofd wordt verkozen. Bovendien moest de candidaat-hoofdman zich vroeger aan verschillende pijnlijke proeven onderwerpen. Hij werd b.v. zonder eten, te zamen met groote zwarte mieren, in een hangmat gebonden, gegeeseld en geroosterd, zonder dat hij eenig teeken van pijn mocht doen blijken. Er is geen hoofdman over een geheelen stam; er zijn slechts dorpshoofden. Verder berust het gezag bij het hoofd des gezins, den vader, en bij den medicijnman. En eindelijk is de lex talionis een machtige factor bij het bewaren der sociale orde. Het hoofdelingschap kan ook door een vrouw bekleed worden, waaruit reeds blijkt, dat de positie der Indiaansche vrouw niet zoo laag is als men gewoonlijk wil doen gelooven o.a.v. Coll. Trouwens het matriarchaat, dat bij deze Indianen bestaat, althans bij de Arowakken, sluit van zelf reeds de mogelijkheid uit, dat de vrouw tot slavin en lastdier wordt verlaagd. Er is een betrekkelijk gelijke verdeeling tusschen vrouwen en mannen van den noodigen arbeid. En zoo ook al, volgens Europeesch-Christelijke begrippen, de Indiaansche vrouw in een ondergeschikte positie verkeert, vat zij die op als iets dat van zelf spreekt en mort noch klaagt er over. Ook de groote invloed der grootmoeder spreekt tegen dien ‘slaafschen’ toestand, waarin de Indiaansche heet te verkeeren. - Het sluiten der huwelijken is zeer eenvoudig: de man verkrijgt de vrouw zijner keuze door middel van geschenken aan haar ouders. Worden die aanvaard, dan verhuist de man gewoonlijk naar de hut of het dorp van zijn schoonvader, dien hij dan als zijn heer of meester erkent en voor wien hij bij gelegenheid ook werkt. Het meisje hangt haar hangmat dikwijls nog denzelfden dag naast die van haren echtgenoot, waarmede dan de samenleving begint. Ofschoon een engagement en vrijage in onzen zin niet voorkomen, en het meisje bij de keus van een man gewoonlijk niet wordt geraadpleegd, zijn er toch gevallen van wederzijdsche genegenheid bekend, waarbij het meisje voor den jongeling harer keuze toestemming tot het huwelijk aan de ouders en familieleden verzoekt. ‘Zij houdt hem dan ongevraagd een kalebas kasiri voor. Drinkt hij, dan geldt dit als het jawoord’. Romantisch aangelegde jongelieden vertrouwen hun liefdeleed toe aan de lijster, die in haar zang moet verkondigen, dat de jongeling, of het meisje wordt bemind. Terwijl bekoringsmiddelen om liefde op te wekken onder de A. in onbruik zijn geraakt, wenden de K. veelal toelala's aan (vergel. onder). Soms kiest de Indiaan een zuigeling om later zijn echtgenoote te worden. Het kind blijft zoolang bij de moeder of de familie, terwijl de toekomstige man hun gedurig van zijn jachtbuit moet afstaan. Omgekeerd komt het voor, dat een vrouw een jong mannelijk kind tot haar lateren echtgenoot bestemt. Bij de A. mogen neef en nicht van moederszijde niet met elkaar huwen. Het zoo wijd en zijd verspreide verbod volgens hetwelk de schoon-
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #4 Gepost op: 03 februari 2011, 18:39 »
zoon zijn schoonmoeder niet mag aanzien, was voorheen ook bij de A. heerschende. Andere gebruiken in verband met het huwelijk schijnen thans eveneens obsoleet te zijn. Zoo is zelfs de veelwijverij veel minder algemeen dan vroeger. De meeste vrouwen hebben nog de piaimannen, daar deze, als gevreesd persoon, meisjes tot samenleving kan dwingen. Volgens v. Coll is de huwelijksband, bij de A. ten minste, vrij hecht. Moet men de Penard's gelooven, dan schijnt die veelal los te zijn. Volgens Kappler zou het zelfs voorkomen, dat een vrouw haren echtgenoot maandenlang verlaat en zich bij andere Indianen ophoudt, zonder dat zij daarvoor wordt gestraft. Het moet worden betwijfeld, of hier werkelijk van een misstap der vrouwen quaestie is. Men heeft hier veeleer te doen met een onderlinge overeenkomst, welker reden K. onbekend moet zijn geweest. Het is althans niet te rijmen met het feit, dat de man ‘uiterst jaloersch’ is en er niet tegen opziet, ‘zijne vrouw bij de geringste gelegenheid van ontucht te beschuldigen’ (Penard). In vroeger tijd werd de overspelige vrouw zelfs gedood of brak men haar beide beenen. Indien een vrouw weduwe wordt, scheeren de bloedverwanten van den overleden man haar hoofd. Zij mag niet huwen alvorens het haar weer tot zijn gewone lengte is aangegroeid. De naaste bloedverwant van den overleden man heeft het recht haar tot vrouw te nemen. De schoonheid van een meisje wordt veelal beoordeeld naar de gladheid harer huid en den vorm harer voeten. Toch vergelijkt de Indiaansche minnaar de oogen zijner uitverkorene met die van het hert en haar bewegingen met die van den slingeraap. De Bov. Marowijne geldt als de streek, waar de Ben. Ind. bij voorkeur hun vrouwen van daan halen. - Wanneer de vrouw het oogenblik harer bevalling voelt naderen, gaat zij alleen het woud in, om na de geboorte van het kind haar werk weer op te vatten. Bij de K. zit de vrouw, gedurende de bevalling, neergehurkt op bananenbladeren. Bij zware verlossing wordt de hulp van een oude vrouw ingeroepen. Bij de K. zou de pasgeborene in de rivier worden gewasschen; bij de A. echter niet. Ook zouden de A. vrouwen, volgens v. Coll, zich gedurende 4 dagen na haar bevalling stilhouden en geen zwaar werk verrichten. Bij de K. heerscht nog het veelbesproken en ver verspreide gebruik der couvade: de vader van het pasgeboren kind stelt zich aan als kraamvrouw. Het is hier de plaats niet, de vele hypothesen ter verklaring der c. kritisch te beschouwen. De meest plausibele verklaring schijnt die, dat er een magische band tusschen vader en kind wordt verondersteld te bestaan. Alles nu wat den vader zou kunnen overkomen, zoo hij zich van huis verwijderde, zou schadelijk kunnen terugwerken op het kind. Deze hypothese vindt steun in hetgeen de Penard's o.a. meedeelen: ‘Kort nadat de kinderziel van het vaderlichaam los is, hetgeen dikwijls meer dan een maand duurt, gaat de moeder overal bij haar kennissen rond ten einde het kind te vertoonen.’ Dit laatste is bij de A. minder gebruikelijk dan bij de K. Wellicht ook dat de zielestof of psychische emanatie des nabijzijnden vaders versterkend en beschermend op het hulpelooze wicht wordt geloofd te werken. Kinderen worden zeer lang gezoogd niet alleen door de moeder, maar ook door de grootmoeders. Het ter wereld brengen van tweelingen wordt als een groote schande beschouwd en in den regel wordt één der kinderen dan heimelijk gedood. De moeders van den ouden stempel houden hun pasgeborenen verborgen voor het oog van blanken en negers, daar men gelooft, dat de kinderen anders gevaar loopen van te sterven. Ofschoon moederen vaderliefde onder de I. in niet geringe mate voorkomen, zijn de ouders, en ook de kinderen, minder demonstratief dan bij de blanken. De Indiaansche moeder haalt haar kind wel niet gedurig aan, maar zij bewaakt toch zijn gangen of zingt hem in slaap met het ‘wiege’-lied van de lijster. De opvoeding is uiterst vrij en het kind ontwikkelt zich spoedig. Vele Indiaantjes kunnen reeds zwemmen op hun vierde jaar. De meisjes helpen hun moeders bij de huishouding, zoodat zij vaak op hun 12e jaar reeds van alles afweten. De jongens gaan meer hun eigen gang; gaan vroeg op de jacht en hebben spelen en vermaken, zooals alle jongens ter wereld, maar geëigend aan hun omgeving. - Kort na de geboorte ontvangt het kind een naam, die gewoonlijk door de ouders, somtijds door den piaiman, wordt gegeven. Die naam is meestal ontleend aan een of ander natuurobject, doelende op een werkelijke of gefingeerde gelijkenis met het kind. Doch deze namen zijn vrij wel nutteloos, want de I. houden hun waren naam in den regel geheim en noemen elkander bij de verschillende verwantschapstermen, en zoo er geen verwantschap bestaat, kameraad, jongen, meisje en dergelijke. Ook houden de I. er reis- of verstopnamen op na, dienende om kwade geesten op het dwaalspoor te brengen. Namen van blanken en doopnamen daarentegen worden zonder schroom door de bezitters genoemd. Doopsels worden vaak beschouwd als onheil afwerend. Er zijn zelfs gevallen van kinderen, die van twee tot driemalen gedoopt zijn (Penard). Het schijnt dan ook dat tegenwoordig nagenoeg alle Ben. Ind gedoopt zijn. Ook spotnamen zijn blijvend in gebruik en worden gegeven naar de eene of andere bijzonderheid of een eigenaardig kenmerk van den drager.

Onder de A. bestonden en bestaan gedeeltelijk nog talrijke familiën of clans, oorspronkelijk een 50-tal, die afzonderlijke namen dragen. Quandt spreekt van verschillende ‘stammen’, van welke de eene ‘vader’, de andere ‘moeder’ heet. De meeste dier oude clans, waarin de erfopvolging in de vrouwelijke linie was, zijn thans uitgestorven. Van Coll noemt er 4 als nog bestaande en daaronder Karaufánono (Savana-honger), Tjochánano en Beswano (Ebesowana?). Aan de complete lijst dier clannamen, bij im Thurn, mogen hier nog ontleend zijn: Karuafona (van het Grasland), Onishena (van den Regen of van het Water), Koiarno (van het Hert), Hairena (van de Wilde banaan), Demarena (van de Watermama?), Hekorowana (van de Schildpad), Waruwakana (van den Wilden Zoethoutboom (Cassia grandis)).

Van maatschappelijke beleefdheidsvormen is voor den oningewijde weinig of niets te bespeuren. Hij die de taal verstaat, zal echter kunnen opmerken, dat zekere wellevendheidsregelen worden gevolgd, althans bij de A. Zoo verhaalt Quandt, dat dezen zich onderling bescheiden en beleefd gedragen, vooral jongeren tegenover ouderen en kinderen tegenover hun ouders. Bij het gesprek zien I. elkaar niet aan. Er zijn vaste formules voor begroeting enz., terwijl bij wederzijdsche bezoeken altijd eten wordt voorgezet. Mannen en vrouwen eten afzonderlijk en vele voorwerpen zijn afzonderlijk voor mannen en vrouwen bestemd, o.a. de zitbankjes. Ook bij feesten wordt de scheiding streng in acht genomen.

Oude lieden worden liefdeloos behandeld, schraal gevoed en niet meer dan geduld. In vroeger tijd werden zij gewoonlijk gedood. Ook zieken worden in den regel met weinig zorg behandeld. In zware gevallen, waarin de zieke hulpeloos is, wordt een oude vrouw
   
[p. 109]
   

met de oppassing belast. De geneesheer is de piai. Behalve de geestverdrijvende praktijken (vergel. onder) worden o.a. twee uit boomschors verkregen geneesmiddelen aangewend, n.l. jamoredan (arow.), agamahoedoe (n.e.) en hiára (arow.). Het eerste middel wordt bij agonie in 't oog gedruppeld; het tweede wordt inwendig genomen en dient tegen hart- en longkwalen. - In vergelijking met vroeger tijd zijn ook de begrafenisgebruiken zeer vereenvoudigd. Bij sterfgeval onder de K. wordt allereerst door de familieleden en kennissen geweeklaagd, waarbij de deugden van den of de overledene worden geroemd. Na eenige dagen (hoe oorspronkelijker I. hoe langer) wordt in de woning van den overledenene een graf gedolven, het lijk wordt daarin gelegd tusschen de in tweeën gedeelde korjaal, die hij bij zijn leven bezat, te zamen met zijn have en goed, met uitzondering van zijn geweer. De kuil wordt met aarde gevuld en daarna op het graf een vuur ontstoken, dat zoolang wordt onderhouden tot de losse aarde met den beganen grond gelijk is geworden. Vroeger plaatste men het lijk in zittende houding, met de knieën opgetrokken tot onder de kin. De man of de vrouw, al naar gelang, of een ander familielid moet, of moest, nog een aantal nachten achtereen op het graf blijven slapen. Daarna worden sterfhuis en graf voor altijd verlaten. Hoewel de A. vroeger hun dooden niet begroeven, maar de beenderen in manden bewaarden, volgen zij thans grootendeels de begrafenisgebruiken der Creoolsche bevolking. Ook lossen zij bij het graf eenige geweerschoten. De W. lieten het vleesch hunner lijken door pirins afvreten en bewaarden de beenderen in versierde manden, die in de woonhut werden opgehangen. Zoowel bij A. als bij W. en K. wordt acht dagen na de begrafenis een drinkpartij gegeven, waarna het ceremonieel ia geëindigd. In vroeger tijd hielden de A. vóór en na de teraardebestelling den zweepdans (vergel. onder), ten doel hebbende ‘het uitdrijven van den Slechten Geest Yawahu’. (Jawahoe).

Muziek en dans. De muziekinstrumenten der Ben. Ind. bestaan uit trommen, eenige soorten van fluiten en rammelaars. De trommen, van verschillende grootte, worden meestal uit den uitgeholden stam van den Mauritiapalm vervaardigd, waarover aan beide open einden een van het haar ontdaan dierenvel is gespannen. Daartoe wordt herte-, boschvarken-, jaguar- en brulapenvel gebezigd; het laatste omdat men gelooft, dat het een rollend brullend geluid voortbrengt. Alles wordt te zamen gehouden door hoepels en kruiselings gespannen touwtjes. Bij gebruik worden de touwen opgehangen aan een houten rek. De 45-50 cm. lange bamboezen fluiten (kar. kwama) worden dwars bespeeld en geven een dof geluid. Zij zijn vaak versierd met uitgekraste figuren, katoenen kwasten en met koesoewé, besmeerd. Pansfluiten van riet en dubbele, door een touwtje verbonden houten fluiten en houten lange trompetten schijnen niet in gebruik te zijn, evenmin als Acolusharpen, vervaardigd uit bladstengels van den Mauritiapalm. Kleinere fluiten van jaguar-, tapir- en hertebeen geven een schril geluid. Kappler vermeldt een ander blaasinstrument der K. aan de Marowijne, hetwelk op twee, op elkaar geplaatste trechters geleek, uit klei bestond en rood beschilderd was. Het werd bij dansen gebruikt. Er zijn rammelaars, sierlijk uit bladrepen gevlochten en met kleine steentjes gevuld en dansstokken, waaraan bossen van de harde zaden van joro-joro (Thevetia neriifolia) zijn bevestigd. Deze zaden, die ook voor voetbanden en gordels worden gebezigd, maken, wanneer zij snel en forsch in beweging worden gebracht, een oordoovend, scherp half sissend, half wrijvend geluid. De muziek, dansen en wat dies meer zij der huidige I. zijn niet meer te vergelijken met die uit den vroegeren tijd. ‘De feestdansen geraken al meer en meer in onbruik. Vele drinkgelagen van dezen tijd bestaan slechts uit een troepje Indianen die zonder eenige versiering aan het lichaam op lage bankjes in een hut gezeten, drank inzwelgen en weer uitbraken.’ Van Cappelle, die in 1900 een dans der K. bijwoonde, noemt dien dan ook ‘noch schoon, noch interessant,’ een meening die ten Kate in 1885 bij de A. opgedaan, slechts kan beamen. De dans, zegt v.C. begon ‘met een praeludium, dat uit een hoogst eentonig gezang bestond, dat alle gezangen of samenspraken voorafgaat. De zang werd in gelijke intervallen begeleid door de trommen en door een van warimboriet gevlochten en met zaden, joro-joro gevuld korfje, krawassi of krabassi genoemd, waarmede een der meisjes aan een langen stok op den grond stampte.’ Op de muziek, die v.C. noteert, ‘lieten de mannen hun bovenlijf in langzame bewegingen nu eens van links naar rechts, dan weer van voren naar achteren gaan, steeds op de plaats staan blijvend. Daarna begonnen ook de vrouwen en meisjes, die twee aan twee staande, op de maat der muziek tegelijk de knieën doorbogen, terwijl zij aandachtig de bewegingen van elkander volgden. Langzamerhand werden de dansers een weinig levendiger, en begonnen zij in een kring, elkander vasthoudende, rond te loopen, de mannen voor- de vrouwen achteraan, eerst langzaam, doch gaandeweg vlugger.’ Zóó wordt eindeloos doorgedanst, bij de rhythmische slagen op de trommen en onder hetzelfde eentonige gezang. Bij de Penard's leest men o.a. ‘Alle zingen eentonige liederen of liever zinsneden op treurigen toon en altijd in mineur. Overal hoort men: “Drinkt een kalebas, oom, moeder” enz. Doch vooral de vogelzangen zijn zeer in zwang. Ze klinken ongeveer als volgt: “Ginder zingt een Koejakee; hoort gij den Koejakee zingen?” “Daar zit een Lijster te fluiten. Zij fluit Koelasili, Koelasili” enz. Sommige zg. vernegerde Indianen hebben andere liedjes, zooals: “Het geld is op, maar drank is er nog,” gevolgd door een welwat te levendige beschrijving van de schoonheid der vrouwen!’ Alles eindigt ten slotte in een onbeschrijfelijke zwelgpartij. De bonte mooie danscostumen en versierselen van vederen zijn thans tot op een minimum gereduceerd; de zoo merkwaardige dierendansen, waarin vooral de W. zeer bedreven waren; het toekoesivoorspel der Karaïbische jongelingen, ‘ten doel hebbende, de eer om den eersten kalebas drank te ledigen,’ behooren alle tot een onherroepelijk verleleden. Met het schildworstelen bij paiwarifeesten der W. en den zweepdans der A. is het thans niet veel beter gesteld. Deze laatste dans werd soms nog na maanden, zelfs na jaren, in verband met drinkgelagen, na overlijden uitgevoerd. De zweep (makwari) bestond uit viervingers dikke strengen van zeilgras en diende om elkander hevig op de kuiten en dijen te slaan, tengevolge waarvan soms ernstige verwondingen ontstonden.
   
Godsdienstige begrippen, geneeskunst en bekoringsmiddelen.

Ten einde voortaan alle misverstand te vermijden, moet er hier met nadruk op gewezen worden, dat het begrip van één enkel Opperwezen en dus ook het geloof aan een persoonlijken God geheel in strijd is met de oorspronkelijke denkwijze der I. Hetgeen eenige schrijvers, w.o.P.v. Coll, dienaangaande meedeelen, is slechts van toepassing op I., wier religieuse begrippen door Christelijken invloed veranderingen hebben ondergaan. Alle I. van Guya-
   
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #5 Gepost op: 03 februari 2011, 18:40 »
na zijn oorspronkelijk animisten, die zich in zeer geringe mate hebben ontwikkeld in de richting eener hoogere religie. Bij deze I. heeft hun primitieve godsdienst niets uittestaan met hun moraal; ook genetisch niet. Het behoeft dus nauwelijks gezegd, dat de I. van een zondeval, straffen en belooningen in het hiernamaals niets hoegenaamd weten, tenzij het hun door zendelingen is geleerd. De hemel in Christelijken zin is den primitieven I. ondenkbaar. Voor hem is de hemel slechts een tweede wereld, die boven is. Bij verschillende stammen zijn namen in zwang, die door sommige reizigers, en vooral door zendelingen, werden verondersteld die van den Grooten Geest of het Opperwezen te zijn, b.v. Tamoesi of Tamoesi-Kapoetano (de Heer, de Oude des hemels) bij de K., Adaeli en Wacinaci (c = sj,) (Onze Vader) bij de A. en Kononatoe bij de W. In deze namen liggen drie begrippen opgesloten: 1o Een wezen, dat lang geleden leefde en nuin den hemel (uitspansel) leeft; 2o de Schepper der I.; 3o de Vader der I. In geen dier begrippen ligt echter het denkbeeld van een God ten grondslag. Deze veronderstelde goden zijn veeleer de dooden van iederen stam, die in de herinnering voortleven en in 't bijzonder de traditioneele stichters der stammen (im Thurn). Deze namen nu werden door de zendelingen gebezigd voor den God wiens leer zij onder de I. predikten. Ook voerden de Hernhutters den naam Jehovah in. Volgens Quandt zou bij de A. de Schepper der mannen Kururuman, die der vrouwen Kulimina heeten. Wat boven het animisme staat, is het geloof in de onsterfelijkheid der ziel. Ook het geloof aan zielsverhuizing is den I. niet vreemd. De I. zijn van meening, dat droomen, zoowel als visioenen, werkelijkheid zijn. Behalve het geloof, dat alle voorwerpen bezield zijn, nemen de I. verschillende geesten aan, die een bepaalde macht hebben en een zekere rol vervullen. Sommige dier geesten zijn kwaadaardig en schadelijk, andere weder passief. Alleen om de eerste categorie bekommeren de I. zich. De Zonneslang staat, volgens de gebr. Penard, ‘boven alles’ (relata refero). Onder de vele andere geesten mogen er hier eenige genoemd zijn: de Zon-, Maanen Watergeest. De laatste zou, volgens de A., op ongelegen tijden regen- en overstrooming veroorzaken. Jawahoe of Joleka is een kwade geest, die o.a. ziekten en misgewas veroorzaakt. De Woudgeest (Itjemoe of Itjemalono der K., Konokokoeja der A.) kan zich in verschillende gedaanten vertoonen. Tegoke of Haarmensch zou met den Woudgeest verwant of wel identisch met dezen zijn. Verder de Vampiergeest (Okowopere der K., Asolotaloko der A.), de Vuur- en Zeegeest, de laatste bij de K. Paranajoemoe of Paranamoe, bij de A. Jawale geheeten; en de met tallooze armen voorziene Toenoepere en vele andere geesten, wier attribruten en werk niet voldoende bekend zijn, om er hier langer bij stiltestaan. Ook is het onderscheid tusschen fabeldieren en geesten niet altijd duidelijk, b.v. dat van de Watermama (Kar. Ogojoeno) en de Omar, die eveneens onder water leeft en half de gedaante van een reusachtige visch en half van een groote krab heeft. Niet alleen rotsen en steenen, die een merkwaardigen of grilligen vorm hebben, maar ook rotsen met ingriffelingen (petroglyphen; zie onder OUDHEDEN) worden door de I. gevreesd. Een groote rol speelt verder datgene, wat het best met den algemeenen naam van kenaima (K.) is weer te geven. Alle lichamelijke ongevallen, die den I. kunnen overkomen, zijn het werk van kenaima's, bekende of onbekende. In den letterlijken zin des woords is k. iemand, die volgens de wet der bloedwraak, gedwongen is, wraak te nemen. Men onderscheidt de werkelijke, lichamelijke k. en de geestelijke, onzichtbare k. De eerste doodt zooals de eene man den andere zou dooden; de tweede bezit het vermogen om zijn geest van zijn lichaam los te maken en tijdelijk in een ander lichaam, b.v. dat van een jaguar, vogel, slang, insect of worm over te gaan en in dien vorm kwaad te stichten. Alleen de reeds terloops genoemde piai of puyai (K.), vulgo piaiman, d.i. geesten bezweerder, medicijnman of medicijnpriester is in staat het door k. gestichte kwaad, vooral ziekte, te keeren. Het ambt van p. was erfelijk van vader op zoon. Indien er geen zoon was, koos de p. een knaap, liefst een met epileptischen aanleg, om hem op te volgen. Een zeer lange, moeilijke voorbereiding is noodig om p. te worden. Dronkenschap, dagenlang vasten, het drinken van tabakswater, het aanleeren van acrobatische toeren en allerlei kwellingen (o.a. het aanleggen van den mierengordel) zijn alzoo het voornaamste wat de candidaat-piai heeft door te maken. Hij moet verder o.a. de overleveringen van den stam leeren en de geneeskrachtige en giftige eigenschappen der planten kennen. De p. werkt soms, zoo noodig, in een gewoon huis, maar veelal in een afzonderlijk donker hutje van palmbladeren. De p. werkt door middel van toover- en bezweringsformulieren, die halfzingend, half schreeuwend worden aangewend, terwijl hij gedurig een rammelaar van kalebasschaal schudt. Deze rammelaar bevat aarde, die met tabakswater gewasschen is en een groot aantal kleine voorwerpen, toovermiddelen, vooral steentjes, somtijds een kwartskristal. Al die voorwerpen worden geloofd bezield te zijn en stellen als zoodanig de dragers van verschillende geesten voor. Tot de ziekte-behandeling behoort verder het bestrijken van den patient en het blazen van tabaksrook op hem. De invloed van den piai is onder de I. zeer groot. Hij is een persoon van beteekenis, dien men vreest en door geschenken gunstig tracht te stemmen. - Een zeer belangrijke rol in het psychische leven der I. spelen de talrijke bekorings- of toovermiddelen (K. toelala, troelala, toeralla; A. bina). De uitvoerigste beschrijving daarvan is aan de gebr. Penard te danken. Volgens hen zijn alle t. afkomstig van den Slangengeest, ‘wijl het de Slang was die door haar mat oog, bij den mensch de zucht tot zonde opwekte’ (!?) Om t. te verkrijgen, ‘doodt men eene groote slang, b.v. een Aboma (Boa constrictor) en begraaft het lichaam, na eerst alles op de plek te hebben afgebrand’. ‘Na verloop van eenige dagen ontspruiten dan overal knollen of tajers’ (Arum sp.). ‘Een ander middel bestaat in het binden der doode slang op een langen horizontalen staak. Vervolgens wordt het lichaam geheel met palmbladeren bedekt.... Kan men geen slang vinden, dan is het voldoende, de planten op een plaats, waar een wouddier gelegen heeft, weg te branden. Doch de zoo verkregen toelala's missen veel van de eigenlijke bekoorkracht.’ Het geloof in deze bekoringsmiddelen berust op signatuur = de gelijkenis van het middel met het te bekoren wezen. Zoo gelijkt het blad eener Xanthosomasoort, dat als pakirabekoring geldt, op den kop van dat dier, van voren gezien; de varieteiten van Caladium bicolor, waarvan niet minder dan drie middelen, om verschillende soorten van herten te bekoren, worden gemaakt, gelijken eveneens van voren gezien, op hertenkoppen. Deze en de andere gelijkenissen zijn natuurlijk in werkelijkheid meestal zeer gering en bestaan grootendeels in de verbeelding der I. Er zijn toelala's, die alleen voor goede, en andere die tevens voor kwade doeleinden kunnen worden gebruikt.
   
[p. 111]
   

Een t. bezit eerst dan kracht wanneer de geest van het te bekoren dier er wordt ingebracht. Daartoe wordt de knol van den tajer gespleten en in de spleet iets van het dier gedaan. Of wel men bemest den knol met bloed, vleesch enz. van de te bekoren diersoort. De meeste planten, die als bekoringen worden gebruikt, mogen niet in de nabijheid van het kamp geplant zijn. ‘Want er bestaat niets ter wereld dat de slang zoo aantrekt als de vrouw; inderdaad kan zij, onder zekere omstandigheden, de bekoorkracht uit een geheel veld toelala's trekken. De vrouwen weten dat ook wel en houden zich geheel af, hoewel zij het zijn, die de toelala's bereiden voor de mannen.’ De t. dienen niet slechts om een goede jacht of vischvangst te verzekeren, maar ook voor allerlei andere doeleinden. B.v. om liefde op te wekken, om veel kroost te verwekken, tegen pijn, om een spoor te volgen, om te dooden, om vrees in te boezemen, tegen ongelukken op zee, om paiwari sterk te doen gisten, om een doode te beletten, dat hij zijn familieleden komt halen enz., enz. Ofschoon verschillende varieteiten van Caladium bicolor, met bontgevlekte en bontgestreepte bladeren, vooral als t. dienen, zijn er toch ook andere planten en ingredienten van dierlijken oorsprong, waaruit bekoringsmiddelen worden bereid. Elke wild- en vischsoort heeft haar eigen t., waardoor de jager en visscher zich een rijken buit verzekert. De bereiding van alle t. geschiedt in een kalebas, met of zonder water er in. De knollen worden gesneden, geraspt of gestampt, te zamen met koesoewé. Zoo het een dier geldt, worden de stankklieren, afval, larven uit rottende hersenen, vooral van vogels (die den jager de schuilplaats der prooi moeten aanwijzen) er bij gevoegd. Verder eenige parasolmieren (die onbeladen naar een boom trekken en met blaadjes als buit terugkeeren) en larven uit het hart en de hersenen van sommige ijsvogels (die bijzonder gelukkig zijn in het bemachtigen van hun buit). Dit geldt althans voor een jachttoelala. De Indiaan wrijft zich nu in met dat mengsel of ent het zich in, en wel over zijn oogen, om te zien, zonder gezien te worden, over zijn ooren, om te hooren, zonder gehoord te worden, over zijn voeten, om geluidloos te kunnen gaan, enz. Steeds wrijft de I. daarbij naar zich toe, opdat het te jagen dier naar hem zal toekomen. Dat jachtbekoringen dikwijls werkelijk den verlangden invloed uitoefenen, is te verklaren door de omstandigheid, dat de lucht van de t. zooveel sterker is dan de lucht van den I., zoodat het dier in den jager niet een mensch, maar een dier van zijn eigen soort ruikt. In plaats van de vlucht te nemen, komt het dier in verwarring nader, want terwijl het een vijand ziet, ruikt het een vriend. Ten einde een bijzondere bedrevenheid in het jagen van zekere wildsoorten te verkrijgen, moet de I. steeds de brekende oogen van het gedoode dier likken. Zoodoende gaat de geest van dat dier in hem over en verkrijgt hij in de oogen van het te jagen wild een dierlijke gedaante. Ook moet de I. ‘zijn neus voor reuk en adem openen’, waartoe hij een streng van plantenvezels door zijn neus-keelholte trekt. Ook heeft hij zich nog aan andere martelingen te onderwerpen, b.v. bijten door mieren. Zelfs de honden zijn òf voor allerlei wild óf voor een bepaalde wildsoort afgericht en ‘ingeënt’. Behalve dat zij stukken wortel en bladeren der t. moeten slikken, hebben de jachthonden nog andere kwellingen te ondergaan: berookingen, bijten van mieren, steken van wespen en dergelijke.
   
Mythen, folklore, tijdverdeeling.

Veel van hetgeen P.v. Coll en de Penard's mededeelen omtrent de legenden en mythen der huidige Ben. Ind. geeft een duidelijk beeld van de groote verandering dier verhalen onder den invloed der blanken en vooral der zending. Het oorspronkelijke is hier en daar nog wel te herkennen, maar voor het meerendeel is de Indiaansche legende zoodanig met latere vreemde elementen dooreengeweven, dat zij somtijds meer Europeesche dan Indiaansche elementen vertoont. Zelfs een deel der legenden en mythen der Ind. van Br. Guyana, die de zendeling Brett meer dan 40 jaren geleden in het licht gaf, draagt reeds een onzuiver karakter. Het is daarom niet te verwonderen zoo verhalen als die, welke v. Coll op blz. 511-519 zijner Gegevens meedeelt, zoowel als eenige legenden die bij de Penard's te lezen zijn (b.v. van de uitdrijving van Indianen uit den Hemel der Paters, en id. van een Priester uit den Indiaanschen Hemel) ons geheel op het dwaalspoor zouden voeren indien wij die als zuiver Indiaansche verhalen wilden beschouwen. Zij hebben alléén waarde als voorbeelden van de aanpassing van vreemde verhalen aan de mentaliteit der Indianen. De oorspronkelijke mythen en sagen der Indianen van Suriname behooren tot twee duidelijk te onderscheiden cycli, die der Arowakken en die der Karaïben, en wat den laatst genoemden cyclus betreft, tot de eerste afdeeling daarvan (Ehrenreich). Maar, evenals vaak elders het geval is, heeft de mythenschat der verschillende ethnische groepen in Guyana door wederzijdsche aanraking velerlei veranderingen ondergaan. Vooral daar, waar linguistisch verschillende stammen in een geographisch afgesloten gebied samenwonen, valt het verschijnsel van acculturatie waar te nemen. Hun mythologie niet alleen geeft daarvan blijk, maar ook hun uitwendige cultuur. De Arowaksche cyclus, in zijn geheel beschouwd, heeft als leidkenmerk het ontstaan van alle levende wezens en der steren uit een hol in den grond, dat anthropomorph ook wel als een steenen vrouw wordt voorgesteld. Verder het ontstaan van een grooten vloed, door het nieuwsgierige openen van watervaten, en het groeien van cultuurplanten uit de lichaamsdeelen van aan stukken gesneden kinderen. De cultuurhelden, zoo rijkelijk vertegenwoordigd in den Tupi-Guaranicyclus, worden in dien der Arowakken gemist of zijn althans minder opvallend. De Karaïbische cyclus heeft als leidkenmerk het afdalen van den wereldboom door een gat uit den hemel en het brengen van de eerste cultuurplanten door dieren. Zoowel bij de Warau's als bij de Karaïben in ruimeren zin is de sage van het afdalen der menschen door een gat in den hemel, een vloedsage en het verhaal van den wereldboom, in verband met de schepping der levende wezens en der cultuurplanten, aanwezig. - Zooals bij zoo vele primitieve volken spelen ook bij de Ben. Ind. de dieren een rol in hun folklore. Daarbij wordt dikwijls de oorzaak verklaard van zekere natuurlijke kenmerken en eigenschappen der dieren. De powisi (Crax sp.) b.v. heeft zijn gedeeltelijk zwarten snavel te danken aan de heete asch, waarin hij dien stak. De powisi en de kami-kami (Psophia crepitans) kregen twist in de nabijheid van een vuur. De powisi die sterker was, duwde den kop van den kami-kami in het vuur en het lichaam in de asch. Vandaar de zwarte kop en de grijze rug van den kami-kami. De powisi werd minder door het vuur aangetast; alleen een gedeelte van zijn snavel werd er zwart van. Niet minder belangrijk is de folklore aangaande de sterren, waarvan de gebr. Penard ettelijke voorbeelden meedeelen. De sterren zijn ‘geesten van menschen en dieren.’ Een der A. namen voor ster is dan ook ‘geestlichaam’. Vallende sterren zijn geesten, die op aarde afdalen.
   
[p. 112]
   

De Melkweg heet de ‘Weg met klei bevuild’, waarin zich een tapir bevindt, die door een jaguar wordt vervolgd. Het Zevengesternte (arow. Jokrowiwa, kar. Siritjo, war. Sirah) is de leider der overige sterren. Jokrowiwa was oorspronkelijk een tweeling-broederpaar, waarvan er één werd gedood door de aboma, welke slang nu onder den naam van Kamoedoe-koja als ster aan den hemel staat. Jokrowiwa heeft invloed op de sterfte der menschen. De ster van den ooievaar of koemawari, wiens opgerichte snavel in het uitspansel duidelijk te zien is, veroorzaakt oogziekten, wanneer die snavel naar omlaag is gericht. De ster Mali (arow.) is een boosaardige oude vrouw die, wanneer zij te gelijk met de zon opkomt, visschen doodt en andere kwade practijken uitoefent. - Onder de volksverhalen, meer bepaald half historische legenden, die thans nog onder de Ben.-Ind. bekend zijn, verdient het verhaal van den vermaarden Arowak Jórobodi te worden vermeld. J.'s moeder bracht hem na slechts drie weken zwangerschap ter wereld. Hij ontwikkelde zich buitengewoon snel, was zeer sterk, overwon iedereen in 't gevecht en was onkwetsbaar. Zelfs werd hij de schrik der blanken. Toen de blanken J. eens in een vat hadden gestopt om hem te laten verdrinken, lokte hij een tijger naar zich toe, die hem door een opening in het vat zijn staart in de hand gaf en naar den wal sleepte. Eerst sedert dien tijd is er op de rivier onstuimig weder ontstaan. J. voedde zich alleen met krabben; van daar zijn ongewone kracht. Maar ten slotte kwam J. toch ten val doordien hij van een vrouw, die hij had geschaakt, een spin (het zinnebeeld van list en verraad) aannam. Na J.'s dood eindigde de strijd met de blanken, die tot nu toe met groote felheid was gevoerd. Een gevangen Arowaksch meisje, dat in Europa was opgevoed en later in haar geboorteland terugkeerde, deed haren invloed gelden op haar stamgenooten en bereidde zoo den vrede voor. - De verdeeling van den dag was of is naar het verloop der zon geregeld. B.v. morgen = ‘nacht voorbij’, 9 uur 's morgens = ‘half uitspansel vóór de hooge zon’; 12 uur = ‘hooge zon’; 3 ure 's middags = ‘half uitspansel na de hooge zon’ en dergel. Tegenwoordig zijn vele I. met onze verdeeling van den dag in uren bekend, alsook met weken en maanden. Zoowel K. als A. houden er weekkalenders op na, bestaande uit een klein, ruw versierd plankje met 7 gaatjes op een rij. Elk gaatje stelt een dag voor. Een houten pen of puntig stokje wordt bij elken nieuwen dag in een volgend gaatje gestoken. De A. naam voor zoo'n kalender is sondagi-ikissi. Sondagi, K. sondé = Zondag, beteekent tevens week. Ikissi heeten ook de mnemotechnische touwtjes of snoeren met knoopen, die niet alleen bij de A., maar ook bij de K. en W. in gebruik zijn. Zij herinneren aan de quipus der oude Peruanen. Deze touwtjes dienen niet alleen om de herinnering te hulp te komen bij afspraken en vastgestelde plannen (elke knoop beduidt dan een nacht), maar voor allerlei andere dingen, die men noodig vindt om niet te vergeten. Een ander mnemotechnisch hulpmiddel schijnt vroeger te zijn gebruikt; David Pieterszoon de Vries (1634) vertelt van de Indianen van Guyana: ‘als sy beloven yets binnen een seecker tydt ofte soo veel te doen, soo sullen sy een Bondeltjen van gelijck getal stockjens leveren ende ock behouden, om haar bestemde tijdt te houden, alle dage een stockjen weg nemen, tot dat sij weten dat den tijdt die sy belooft hebben om is en willen dan haer beloften houden’. (blz. 194) Het jaar is verdeeld in vrucht- en diergetijden, al naar gelang van het verloop van zekere sterrenbeelden, die alle bepaalde namen dragen. Zoo kondigt het sterrenbeeld van de awarapalm (omdat het er uit ziet als een awara met uitgespreide bladeren) het kleine droge seizoen (half Febr.-half April) aan, ‘als de awara's rijp worden.’ De Hertester verschijnt als de herten door hoog water uit de zwampen naar de hooge ritsen worden gedreven. Eertijds, dat wat verleden is, wordt door de K. aangeduid met penalo, met welk woord hun vertellingen dan ook altijd aanvangen. Hun begrippen omtrent tijd zijn overigens vaag. Slechts weinige Indianen b.v. weten hoe oud zij zijn. De I. zijn met den invloed der maan op de getijden wel bekend. Het N. heet bij hen ‘zeekant’, het O. ‘kant van zonsopgang,’ het Z. ‘boschkant’, het W. ‘zonneslaapplaats.’ Als goede weervoorspeller geldt de koejaké (Rhamphastos), vooral in verband met regen. -
   
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #6 Gepost op: 03 februari 2011, 18:42 »
Voornaamste litteratuur.

David Pietersz. de Vries, Verscheyden Voyagien (uitgeg. door Dr. H.T. Colenbrander). 's-Grav, 1911, pp. 187-207. - S. Bellin, Description géographique de la Guiane. Paris 1763. - J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de Wilde Kust in Z.-America. Amst. 1770, dl. I, pp. 3-43. - J.G. Stedman, Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam, etc. London 1796. vol. I, ch. XV, vol. II, ch. XXIV. - C. Quandt, Nachricht von Surinam und seinen Einwohnern. Görlitz 1807. - P.J. Benoit, Voyage à Surinam, description des possessions néerlandaises dans la Guyane. Bruxelles 1839. - Richard Schom burgk, Reisen in Britisch Guiana. Leipzig 1847. - Mr. H.C. Focke, Iets over de Arowakken en hunne taal (Tijdschrift West-Indië, Haarlem 1855, I. pp. 42-53.). - A. Copijn, Bijdrage tot de kennis van Suriname's binnenland, bijzonder die van eenen Inlandschen volkstam. (Tijdschrift West-Indië, Haarlem 1858, II pp. 3-17.). - W.H. Brett, Indian Tribes of Guiana. London 1868. - Id. - Legends and Myths of the Aboriginal Indians of British Guiana. London 1879; 2d ed. 1880. - August Kappler, Sechs Jahre in Surinam. Stuttgart 1854. - Id., Holländisch-Guiana, Erlebnisse u. Erfahrungen während eines 43 jähr. Aufenthalts in der Kolonie Surinam. Stuttgart 1881. - Id., Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung etc. Stuttgart 1887. - Everard F. im Thurn, Among the Indians of British Guiana. London 1883. - J. Crevaux, Voyages dans l' Amérique du sud. Paris 1883. - Roland Bonaparte, Les habitants de Suriname. Paris 1884. - Beknopte geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname, door een Pater Redemptorist. (A. Bossers). Gulpen, 1884, pp. 19-25. - K. Martin, Westindische Skizzen. Leiden 1887 pp. 92-100. - H. ten Kate, Beiträge zur Ethnographie von Suriname (Int. Archiv f. Ethnographie, I, 1888). - W. Joest, Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana (Supplem. zu Bd. V.d. Int. Arch. f. Ethn. 1893). - J.D.E. Schmeltz, Geräthe der Caraïben von Surinam (Int. Arch. f. Ethn. X, 1897). - J.F. Pool, De oorspronkelijke bewoners van Suriname. (De Natuur Sept. Oct. en Nov. 1898). - L.C. van Panhuys, Proeve eener verklaring van de ornamentiek van de Indianen in Guyana (Int. Arch. f. Ethn. XI, 1898). - C. van Coll, Zeden en gewoonten der Indianen in onze Ned. Kolonie Suriname. Gulpen 1886. - Id., Gegevens over land en volk van Suriname (Bijdr. t.d. taal- land- en volkenk. v. Ned.-Indië, 7e volgr., 1e dl. 1903). - Id., Matrimonia Indigenarum Surinamensium (Anthropos, II 1907). - Id., Contes et légendes des Indiens de Surinam (ibid. II en III 1908). - C.H. de Goeje, Beiträge zur Völkerkunde von Surinam (Supplem. zu Bd. XVII d. Int. Arch. f. Ethn. 1905 u. ibid., XIX.
   
[p. 113]
   

1910). - H. Coudreau, Chez nos Indiens. Paris 1893. - F.P. en A.P. Penard, De menschetende Aanbidders der Zonneslang, dl. I. Paramaribo 1907 (de beide volgende deelen van dit werk zijn om redenen, die ieder deskundige zal toegeven, voor 't grootste gedeelte onbruikbaar). - H. van Cappelle, Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname (Elsevier's Maandschrift 1902, Nos. 4, 5 en 6. - Dr. Walter. E Roth, Some technological notes from the Pomeroon District, British Guiana. (The Journal of the Royal Anthrop. Institute of Great Britain and Ireland. Vol. XXXIX. 1909. Vol. XL 1910. Vol. XLI 1911. Vol. XLII, 1912, met talrijke illustraties; handelt over de techniek van vlechten en weven.) - A.C. Haddon, The Wanderings of Peoples, Cambridge 1911. - Colonel George Earl Church. Aborigenes of South America. (Edited by Clements R. Markham). London 1912.

 

H. ten Kate.
   
Benedenlandsche-indianen.
   
(Anthropologie.).

- De lichaamskenmerken dezer Indianen zijn betrekkelijk goed bekend door de onderzoekingen van Maurel (Mém. Soc. d'anthr. Paris, 2e série, t. II, 1875, p. 369 seq.), Manouvrier en Dally (Bull. Soc. d'anthr. Paris, 3e série, t. V, 1882, p. 602 v. 796 seq.), Prins Roland Bonaparte (Les habitants de Suriname, Paris 1884) en H. ten Kate (Revue colon. internat., t. III, Amsterdam 1886, p. 537 seq. Id. Revue d'anthropologie, 3e serie, t. II, Paris 1887, p. 44 seq.). Aan de resultaten van genoemde onderzoekers, evenals aan de waarnemingen van ten Kate aan Indiaansche Karboegers of Karboeger-Indianen, is de hier volgende beschrijving ontleend. De zuiver anthropometrische gegevens hebben betrekking op een totaal van 72 volwassen Indianen (45 m., 27 vr.) der drie verschillende stammen en 7 kinderen der Kalinja, benevens 18 Indiaansche Karboegers (12 m., 6 vr.). Wat de anthropometrie betreft, zijn hier van de Waraus slechts de hoofd- en neusindices vermeld; andere maten dezer Indianen ontbreken. De descriptieve en andere kenmerken werden echter bij een veel grooter aantal individuen, hetzij Indianen, hetzij Indiaansche Karboegers, waargenomen. De hier gevolgde anthropologische terminologie en maten zijn volgens de Fransche school (Broca, Topinard, Hamy). De absolute maten zijn uitgedrukt in millimeters. De cijfers van den cephalometrischen of hoofdindex der levenden zijn zonder correctie of reductie, met betrekking tot den beenen schedel, uitgedrukt. Hetgeen andere vertrouwbare waarnemers, zooals Kappler, im Thurn en Joest, of in Suriname of in de beide grenskoloniën, omtrent de daar wonende Indianen mededeelen, bevestigt op vele punten de uitkomsten der eigenlijke anthropologen.
   
Descriptieve kenmerken.

- Afgezien van de kleeder- en haardracht, versieringen en dergelijken, is het welhaast onmogelijk Arowakken, Kalinja en Waraus op het oog van elkander te onderscheiden. Ook anthropometrisch zijn geen verschillen van belang aangetoond. Al deze Indianen behooren tot twee hoofdtypen of elementen die, met de tusschenvormen, onder alle drie stammen in Suriname, en ook in de grenslanden, voorkomen. Het heet echter, dat de Arowakken grooter van gestalte, lichter van kleur en fraaier van gelaatstrekken zijn. De Beneden-Indianen hebben evenmin een roode huidkleur als alle andere Indianen van Amerika. Men kan hoogstens in een aantal gevallen van min of meer koperkleurig en in zeer vele gevallen van kaneelkleurig spreken. De gewoonte der Indianen om hun huid met koesoewé in te wrijven, heeft in Guyana tot die verkeerde opvatting en naamgeving bijgedragen. De meest voorkomende natuurlijke huidkleur is No. 30 van Broca's kleurenschaal. Alleen Bonaparte noemt dit cijfer niet. Maurel constateerde bij de Galibis van de Marowynedenos. 28, 29 en 30. Manouvrier bij Galibis, te Parijs, 30 voor het gelaat en 29 voor den nek en 't onderste gedeelte van den rug. Ten Kate vond bij de drie stammen voor het gelaat de nos. 23/33, 26/33, 29, 29/30, 30, 30/31, 30/37, 31, 44, 44/45 en 45. Voor de armen en beenen 28/29, 29/30, 29/43, 30, 33. Volgens de kleurenschaal van Chevreul was de huid der te Parijs waargenomen Galibis = letter q, kolom 2: vermillon, premier passage vers-orange. Volgens Joest beantwoordt de huidkleur der Indianen in Guyana gemiddeld aan de nos. 2 en 3, hi en i der scala van Radde. De Indiaansche Karboegers zijn doorgaans aanmerkelijk donkerder van huidkleur. Naar gelang van de sekse, den ouderdom, den gezondheids toestand en het milieu kan de huidkleur en haar schakeeringen aanmerkelijk verschillen. Van daar het groot aantal nos. der schaal. De huid is, voor zoover zij geen sporen van allerlei verwondingen of pathologische veranderingen vertoont, glad, lenig en mooi.

De kleur der oogen, die Manouvrier bij de Galibis ‘absolument noirs’ (?) noemt, is bij andere waarnemers voor de drie stammen en de Ind.-Karboegers meestal met de nos. 1-3 aangegeven; enkele malen met 4, 6 en 29.

Het hoofdhaar, doorgaans zwart (ongev. = no. 48 Broca) is in den regel sterk ontwikkeld, maar sluik en recht en somtijds golvend, zonder dat het laatste bepaald op vermenging met Negers duidt. Het haar der kinderen is meestal donker kastanjebruin. Geelwit haar en kaalheid komen zelfs bij bejaarde individuen, die trouwens zeldzaam zijn, zeer zelden of nooit voor. De mannen dragen het haar meestal kort gesneden, de vrouwen vrij lang loshangend of in vlechten. De Ind. Karboegers hebben gewoonlijk min of meer wollig (frisé) haar, dat somtijds, vrij lang en uitstaand is (chevelure en vadrouille). Baardhaar is zeer schaarsch en dan gewoonlijk slechtsop de bovenlip. Ook de wenkbrauwen zijn niet zwaar. De oogharen, van gewone ontwikkeling bij volwassenen, zijn meestal lang bij kinderen en jonge lieden. Ook de lichaamsbeharing is gering; toch hebben beide seksen okselhaar en de mannen niet zelden kort haar op het onderbeen. De gewoonte van epilatie doet de Indianen minder behaard schijnen dan zij in werkelijkheid zijn.

De oogen zijn in den regel middelmatig en de leden goed geopend, behalve bij hen, die een min of meer ontwikkelde huidplooi in den binnen ooghoek (oeil bridé) vertoonen. Bij kinderen is dit laatste kenmerk zeer frequent. Meer dan de helft der volwassenen heeft het en ook bij de Ind. Karboegers wordt het aangetroffen.

Naar het profiel zijn er vier vormen van neuzen, maar daarvan zijn rechte en convexe neuzen, vooral de laatste, in de groote meerderheid, volgens t.K. respectievelijk 31,1 en 51, 1%. Dan volgen concave neuzen, en neusprofielen die onbestemd (indécis) van vorm zijn, in gelijke verhoudingen. Van voren gezien zijn de meeste rechte en concave neuzen eenigszins plat bij de basis en pyramidaal van vorm.

De mond is middelmatig. De lippen eerder dun dan dik en welgevormd, nu eens recht, dan eens min of meer vooruitstekend. Dit laatste staat in verband met een lichten graad van kaak- en mondprognathisme, hetwelk vooral bij de Ind. Karboegers voorkomt. De snijtanden zijn veelal, maar lang niet altijd, verti-
   


Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #7 Gepost op: 03 februari 2011, 18:43 »
caal ingeplant. Het gebit der Indianen is meestal onregelmatig en slecht, zelfs bij jonge individuen, en daarbij sterk afgesleten. Vele tanden vallen ontijdig uit.

De kin is over 't algemeen breed en dikwijls een weinig achteruitwijkend.

De ooren zijn middelmatig. De helix is welgevormd; de tragus en lobulus zijn vaak zeer kort en de laatste bovendien dikwijls sessiel. De algemeene gezichtsvorm is verschillend, waaruit vooral het grondverschil in twee hoofdtypen blijkt. Deze zijn een min of meer ovale vorm en een korte, breede vorm, die in ongeveer gelijke verhoudingen onder de verschillende stammen verspreid zijn. Verder eenige overgangsvormen. De eerste gezichtsvorm gaat gewoonlijk samen met een gebogen, de tweede met een rechten of licht concaven neus. Het eerste type herinnert aan dat van zekere Noord-Amerikaansche Indianen, maar is minder massief; het tweede kan Mongoloïde worden genoemd. Een achteruitwijkend voorhoofd en vrij sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen zijn bovendien een kenmerk van het eerste type. Onder de Ind. Karboegers zijn er velen, die in algemeenen habitus min of meer op Negers gelijken, hoewel de Indiaansche typen onder hen domineeren.

Opvallend is de geringe lichaamslengte van mannen en vrouwen. De lichaamsbouw is ineengedrongen, de nek is kort, de schouders en het middel zijn breed, de maag- en buikstreek sterk uitgezet, als opgeblazen. In 't kort, de romp en bovenextremiteiten zijn meer ontwikkeld dan de benedenextremiteiten, welke indruk wordt bevestigd door de metingen. De houding is recht (ensellure dorso-lombo-sacrée accusée). De vetontwikkeling is gering. De spieren zijn weinig zichtbaar, behalve bij vele Karboeger-Indianen. De borsten der meisjes en jonge vrouwen zijn hemispherisch, middelmatig ontwikkeld; de areool is groot, afgezet en zeer gepigmenteerd.

De polsen en enkels zijn relatief dun, de beenen leelijk gevormd en van nature eenigszins schraal. De handen zijn klein en evenals de voeten kort. Tusschen den grooten en tweeden teen en ook, hoewel zeldzamer tusschen dezen en den derden teen der Indianen, komt een ruimte van 1-1,5 cm. veelvuldig voor. Wegens het reeds op jeugdigen leeftijd aanleggen van knie- en enkelbanden heeft het onderbeen, voornamelijk de kuit, der Kalinja-vrouwen een buitengewonen omvang.

De gelaatsuitdrukking der volwassen volbloed Indianen is in den regel onverschillig en apathisch, vooral bij de mannen, maar tevens goedig. Joest spreekt van ‘etwas greisen- und gnomenhaftes’ in hun gelaatstrekken.

Alles wel beschouwd, zijn de Surinaamsche Benedenlandsche Indianen over 't geheel geen fraai ras. Alleen onder jeugdige individuen van beide seksen vindt men niet zelden knappe, aantrekkelijke verschijningen, zoowel in gezichts- als in lichaamsbouw. Zij worden echter zeer spoedig oud, met alle teekenen van lichamelijk verval; vooral de vrouwen. Vele kinderen hebben dat eigenaardig aanvallige, wat men bij de meeste gekleurde rassen aantreft, maar bij hun broeders en zusters van het Europeesche Noordsche ‘edelras’ te vergeefs zoekt.
   
Anthropometrische kenmerken.

- Evenals de algemeene habitus der Indianen van de drie benedenlandsche stammen over 't geheel dezelfde is, altijd in aanmerking genomen de onderscheiding in tweehoofdtypen, zoo hebben ook allen dezelfde schedelvormen. Zij zijn overwegend mesati- en brachycephaal, met individueele schommelingen tusschen 77 en 87. -

De gemiddelde indices dervolwassenen (levenden) van beide seksen liggen tusschen 79,7 en 83,1. De hoofdindex der kinderen schommelt tusschen 78,4 en 85,3. De schedel der vrouwen is, zooals bijna overal elders, iets korterdan die der mannen. Schedelmisvorming, vroeger bij de Kalinja in zwang, komt thans niet meer voor. De hoofdindex der Ind. Karboegers bedraagt gemiddeld 81,2 = subbrachycephaal. Een door t.K. te Paramaribo (collectie Spitzly) gesmeten ♁ Arowakken schedel had een index van 76,9 Een ♁ Karaiben schedel, door hem in het museum te Georgetown (Demerary) gemeten, had een schedelindex van 86. Twee ♁ Karaibenschedels en 3 ♀ schedels van denzelfden stam, in het Museum Vrolik te Amsterdam, die t.K. gemeten heeft, hadden respectievelijk indices van 76,4 en 81,9 en van 78, 80,3 en 82,7.

De neusindex bij allen is overwegend mesorrhine, met gemiddelde indices van 69.3 - 80.6. De meest extreme leptorrhinie = 58,4; de uiterste platyrrhinie = 95.2. De neusindex der Karboegers is gemiddeld eveneens mesorrhine = 76.3. Volgens t.K. variëerde de totale gelaatshoogte (van de haargrens tot de kin) gemiddeld tusschen 179-186 bij de m. en 171-176 bij de vr. De totale gezichtsbreedte respectievelijk tusschen 138-140 en 133-135. Bij de Ind. Karboegers was de gelaatshoogte gemiddeld 187 en 172, de breedte 140 en 131. Manouvrier vond de absolute cijfers van 165-186 en 130-137 bij de m. en 142-162 en 120-124 bij zijn Galibis.

Maurel vond als gemiddelde totale lichaamslengte der Galibis 1m 594 bij de mannen, 1.458 bij de vrouwen. De metingen van Manouvrier en Bonaparte te zamen geven 1.572 bij de m., 1.415 bij de vr. Ten Kate vond gemiddeld 1.498 en 1.550 bij de m. der Kalinja en Arowakken en 1.410 en 1.470 bij de vrouwen dier beide stammen. Het waargenomen maximum bij de m. was 1.653 (Manouvrier), bij de vr. 1.518 (Maurel). De totale lichaamslengte der Ind. Karboegers bedroeg 1.580 bij de m., 1.440 bij de vr. De gezamenlijke lengte van het hoofd en den romp schommelde tusschen de gemiddelden 766-791 bij de Indiaansche mannen en 735-750 bij de vrouwen. Bij de Karboegers bedroeg deze lengte gemiddeld 780 bij de m., 755 bij de vr.

Wanneer men de cijfers van Maurel, Manouvrier en t.K. voor de gemiddelde spanwijdte bij de verschillende reeksen samenvat, dan vindt men 1.677-1.540 bij de m., 1.520-1.510 bij de vr. Het surplus der spanwijdte bedraagt gemiddeld 20-110; de indices (totale lichaamslengte = 100) schommelen tusschen 101 en 111. - Een buitengewoon indexcijfer (96.7) vond Manouvrier bij een Galibi-vrouw. Bij de Ind. Karboegers zijn de gevonden waarden respectievelijk 1.670, 90 en 105.- voor de m., 1.550, 110 en 107.- voor de vr.

De totale schouderbreedte (afst. tussch. den buitensten rand der cap. humeri) bedraagt volgens t.K. gemiddeld 411 bij de m., 364-397 bij de vr. Bij de Karboegers 422-378. Manouvrier vond voor de schouderbreedte (afst. tussch. de acromionranden) de absolute cijfers 316-378 bij de m., 259-320 bij de vr. De grootste heupbreedte (afst. tussch. de trochant maj.) variëerde gemiddeld tusschen 299-311 bij de m. en bedroeg 308 bij vr. De Ind. Karboegers hadden gemiddeld 329 en 310.

De horizontale borstomvang (over de tepels) was gemiddeld 818 bij de mannelijke Arowakken, 755 bij de Kalinja en 920 bij de Ind. Karboegers. Manouvrier's absolute cijfers schommelen tusschen 790-940. Maurel noemt als eigenaardig kenmerk der
   
[p. 115]
   

Galibis den betrekkelijk hoog geplaatsten navel.

Indien men de totale lichaamslengte = 100 stelt, dan blijkt uit de gemiddelde cijfers van ten Kate o.a. het volgende:

   Arowakken.       Kalinja.       Ind. Karboegers.    
   M.    Vr.    M.    Vr.    M.    Vr.
Schedel- en gezichtshoogte    14.7    14.8    14.5    15.9    14.4    15.2
Lengte van hoofd en romp    51.2    50.2    49.1    54.0    49.1    52.6
Lengte der beneden extremiteit    48.7    49.7    49.9    45.9    50.8    47.3
Lengte van den bovenarm    19.1    19.0    19.3    19.1    20.7    20.1
Lengte van den benedenarm    16.0    16.0    16.8    16.7    16.3    16.6
Lengte van de hand    10.5    10.8    10.1    11.5    10.7    11.0
Lengte van den voet    15.2    14.8    15.7    16.9    15.4    15.3
Schouderbreedte    26.4    25.6    26.6    28.5    26.7    26.3
Heupbreedte    19.2    21.2    20.0    22.1    20.8    21.3

De antibrachiaalindex bedraagt bij de Arowakken: m. 84.9, vr. 84.5; bij de Kalinja 86.9 en 87.6; bij de Ind. Karboegers 79.4 en 83.1. De schouderbreedte = 100 zijnde, is de heupbreedte bij bovengen. reeksen respectievelijk 73.9, 84.8, 75.6, 77.3 en 81.2.

Over de osteologie en ook over de schedels van W. Indische Indianen, waaronder vooral die van Karaiben minder zeldzaam zijn en waarover meer bekend is dan Koeze (Mitteil. aus dem Niederl. Reichsmuseum f. Völkerkunde. Veröffentlichung Ser. II, No. 9, S. 21. Haarlem 1904) schijnt te meenen, kan hier niet verder worden uitgewijd. Behalve de verzameling Vrolik te Amsterdam, zijn o.a. de musea te Parijs en Berlijn, alsook prins Roland Bonaparte, in 't bezit van Karaiben- en andere schedels.

Ten slotte zij vermeld, dat J. van West het bekken eener Warau vrouw en dat eener Kalinja beschreef. Beide bekkens zijn gekarakteriseerd ‘door de algemeene, kleinheid en teerheid der verschillende beenderen....; desniettegenstaande zijn de afmetingen van de verschillende bekken vlakken vrij ruim.’ (Twee Indiaansche bekkens uit de kolonie Suriname, Akad. proefschrift. Leiden 1870.)
   
Physiologische en pathologische kenmerken.

- Niettegenstaande hun vermogen om zekere langdurige vermoeienissen, zooals bij parelen en jagen, te doorstaan, zijn de huidige Beneden-Indianen overigens en in 't algemeen, van een zwak lichaamsgestel met weinig weerstandsvermogen. Ceteris paribus zijn de vrouwen waarschijnlijk niet zwakker dan de mannen. Ook de spierkracht is gering, zooals hun habitus reeds doet vermoeden. Manouvrier te Parijs vond door proeven met den dynamometer van Mathieu op Galibis van de Marowijne, bij 4 m. gemiddeld 51 kg. handdrukking rechts en 44,7 links. Bij 1 vr. beiderzijds 28. Ten Kate verkreeg in Suriname met hetzelfde instrument veel geringere gemiddelde waarden: 16 m. Arowakken en 9 m. Kalinja respectievelijk 38.2 en 33.4 kg. rechts en 35.2 en 31.8 links; 12 vr. Arowakken en 11 vr. Kalinja resp. 25.1, 24.6, 22.2, en 22. Vier m. Ind. Karboegers brachten het tot 39 en 35 kg.; 4 vr. 24.2 en 24. Deze cijfers zijn over 't geheel ook aanmerkelijk geringer dan die der Boschnegers.

Wat den gang der Indianen betreft, zegt Maurel van de Galibis: ‘l'homme .... porte le buste droit et même, à cause du volume de son abdomen, un peu renversé en arrière.’ Verder wijst Maurel op ‘un mouvement de latéralité du bassin qui donne à son allure un cachet tout particulier.’ Volgens t.K. is de gang der Indianen geregeld, licht en zeer snel, terwijl Penard er op wijst, dat zij onder het loopen eerst de voorzool op den grond zetten en daarna den hiel’. ‘Elke voetstap geschiedt op één lijn met den vorigen, hetgeen den Indianen in staat stelt zonder inspanning uren lang over een pad, niet breeder dan een decimeter te loopen.’

Vooral gezicht en gehoor zijn goed ontwikkeld, maar met betrekking tot hun levenswijze niet buitengewoon. De ‘Ortsinn’ der Indianen zou zich slechts bepalen tot de landstreek, waarin zij thuis behooren en het opsporen van wild in onbekend terrein zou hun zelfs moeilijk vallen (im Thurn). De kleurenzin is normaal, ofschoon in de talen bepaalde uitdrukkingen voor zekere kleurschakeeringen ontbreken. De Indianen noemen hun eigen huid rood, welke kleur trouwens bij hen zeer in trek is. Daarna komen donkerblauw en geel. Bij vrouwen der Waraus meent ten Kate een voorliefde voor groen te hebben waargenomen. De lucht van eau de cologne verwekte bij de Indianen een aangename, die van carbolzuur een onaangename gewaarwording. Zoet en zout vallen in den smaak; evenzoo sterk prikkelende spijzen.

Volgens Maurel heeft de huid der Galibis een eigenaardige lucht. Behalve bij Indiaansche Karboegers heeft t.K. bij andere Indianen van Suriname niets van dien aard waargenomen. De plantenstoffen, waarmede zij hun huid en haren inwrijven, en daaronder vooral de krapaolie, heeft wellicht aanleiding gegeven tot de uitspraak van Maurel.

De meest voorkomende ziekten dezer Indianen zijn malaria, dysenterie en tering (tuberculose), vaak met doodelijken afloop. Deze ziekten richten des te grooter verwoestingen onder hen aan omdat vele volwassen Indianen chronische alkoholisten zijn. Het is overigens vooral het verregaande misbruik van sterken drank, en meer van dram of tafia dan van paiwari of tapana, dat hen te gronde richt. De daardoor ontstane cachexie en degeneratie dragen ongetwijfeld bij tot de dikwijls grenzelooze loomheid en apathie dezer Indianen, vooral der mannen. Verder lijden zij vooral aan rhumatiek, scrophulose en lichte graden van syphilis. Of lepra onder hen voorkomt, schijnt twijfelachtig. Huidaandoeningen zijn overigens zeldzaam; litteekens van brand- en andere wonden daarentegen talrijk. Aangeboren misvormingen schijnen uiterst zeldzaam te zijn. Spitzly vermeldt evenwel een geval van hydrocephalie bij een Arowaksch kind.

De gemiddelde levensduur dezer Indianen is on-
   
[p. 116]
   

getwijfeld kort. Individuen van middelbaren leeftijd komen betrekkelijk weinig voor en bejaarden zijn uiterst zeldzaam. Het aantal kinderen is naar verhouding gering. Volgens Joest zouden de vrouwen wel vruchtbaar zijn, maar vele kinderen te gronde gaan aan de onmiddellijke en verwijderde gevolgen van het alkoholisme. Zooals bij alle vrouwen van primitieve volken, verloopt de partus gemakkelijk. Ofschoon vertrouwbare statistische gegevens ontbreken, schijnt alles er op te wijzen, dat de Indianen in aantal, afnemen. Joest zoekt de hoofdoorzaak in het alkoholisme, hetgeen de Penard's betwijfelen. De oorzaak van dien ondergang is veeleer een complexe, zooals overal elders, waar een natuurvolk met de Europeesche ‘beschaving’ in aanraking kwam.
   
Psychologische kenmerken.

- Het is uiterst moeielijk om in weinige regels een juist denkbeeld te geven van den volksaard der huidige Beneden-Indianen, ook omdat zij door hun eeuwenlange aanraking met de ‘beschaving’ niet alleen ethnologisch, maar ook psychisch ontaard zijn. Eenige hoofdtrekken kunnen hier slechts vermeld worden. N'en déplaise aan de auteurs van ‘de Menschetende Aanbidders der Zonneslang’ is ‘eene psychologische studie onzer Indianen, inzonderheid Karaiben’ nog ongeschreven; en zeker althans in den zin der moderne wetenschap. Men kan echter zeggen, dat de Indiaan psychisch de antipode van den Boschneger is, niettegenstaande dezelfde anthropogeographische voorwaarden, waaronder beiden leven. De verschillende epitheta, die deze Indianen collectief hebben ontvangen, varieëren tusschen de uitersten ‘tous des cochons’ (gecit. bij Joest) en ‘een volk van dichters’ (Penard). De waarheid ligt ook hier in 't midden, want onze Indianen zijn zeer zeker noch 't eene noch 't andere. Kappler drukte zijn meening kort en bondig uit door te zeggen, dat de Indiaan ‘nicht viele Laster, aber auch wenig Tugenden’ heeft. Maurel, die lang aan de Marowijne verkeerde, verklaart dat de Galibi ‘de précieuses qualités’ heeft en ‘ni fourbe ni voleur’ is. Im Thurn, wiens uitspraak ten opzichte der Indianen vanBritsch Guyana mutatis mutandis ook op onze Indianen van toepassing is, zegt: ‘The ordinary Indian in his natural state, and before he feels the influence of the white men, is of decidedly admirable morality’. Het is juist de invloed van den blanke, die ook bij hen zoo ingrijpend en ten deele fataal is geweest. De ondernemende en krijgzuchtige geest der Kalinja verdween langzamerhand, de zin voor kunst en kunstnijverheid der meer vreedzame Arowakken ontaardde; de Waraus trokken verder naar het westen. Tot dat verval en dien stilstand en het ophouden van verdere geographische expansie heeft ook de vestiging der Boschnegers veel bijgedragen. Zelfs de Indiaansche godsdienstige begrippen, overleveringen en mythen zijn, zooals wij hebben gezien, van die ontaarding niet vrij gebleven.

De heerschende karaktertrek van den huidigen Benedenlandschen Indiaan, meer nog van den man dan van de vrouw, is overschilligheid en apathie. De gevoeligheid voor lichamelijk en psychisch lijden zijn stellig geringer bij den Indiaan dan bij den blanke. Van daar ook dat het affect bij hem anders is. Zijn zoo geroemde zelfbeheersching en ondoorgrondelijke gelaatstrekken staan ongetwijfeld met die geringere prikkelbaarheid in verband. Ook zijn zoogenaamde vreedzaamheid en zachtaardigheid zijn waarschijnlijk voor een deel uit die negatieve eigenschappen te verklaren: deugden van een gebrek dus. Althans gedurende drinkgelagen komen vaak hevige twisten en vechtpartijen voor, die somtijds met doodslag eindigen. Overigens gaan de Indianen zacht en kalm met elkander om, ook met hun vrouwen en kinderen. Oude en gebrekkige lieden onder hen worden echter ter nauwernood geduld. Het zelfbewustzijn van den Indiaan is sterk ontwikkeld; van daar dat alle kruiperigheid en nederigheid hem vreemd is. Ook aan een zekere fierheid ontbreekt het hem niet. Hij ziet tegen niemand op. Alleen zijn stamgenooten beschouwt hij als zijns gelijken; alle overige menschen, zelfs blanken, zijn minderwaardig in zijn oog. Daarbij is hij lichtgeraakt, wraakzuchtig, ijdel, terwijl ook een zekere mate van eergierigheid hem niet kan worden ontzegd. Persoonlijke moed, het vermogen om pijn te verdragen en list worden zeer geacht. Scherpe waarnemers van de levende natuur, ontbreekt het hun niet aan empirisch verkregen menschenkennis. Gevoel voor humor is hun niet vreemd. Volgens Kappler zijn de Indianen onbetrouwbaar en groote leugenaars. Volgens Penard spreken zij ‘doorgaans de waarheid’, doch verdienen zij niet ‘absoluut vertrouwen’. Een andere zegsman meent dat de Indianen niet liegen ‘al is het dan ook niet uit waarheidsliefde’ en dat men op sommige hunner beloften weinig staat kan maken; daarentegen betalen zij aan de winkels te Paramaribo, dikwijls na jaren, getrouw hun schulden en zelfs die van overleden bloedverwanten. Aangezien het gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid bij den Indiaan sterk is, heeft hij een afkeer van allen dwang. De stemming des oogenbliks, de luim, is alles bij hem. Van de waarde van den tijd heeft hij geen begrip. Zonder veel nadenken, leeft de Indiaan luchthartig bij den dag, zonder zorg voor de toekomst. Tevreden met hetgeen de jacht, de vischvangst en zijn kostgrond hem opleveren, ontbreekt hem de prikkel om in zijn monotone leven eenige verandering te brengen. In de dagen toen de animistische voorstellingen sterker heerschten dan nu, speelde de vrees voor allerlei kwade invloeden, vooral van geesten, een grootere rol. Het Christendom is hier niet zonder uitwerking geweest.

Wanneer wij den Benedenlandschen Indiaan zoo veel mogelijk trachten te ontdoen van vreemde invloeden en rekening houden met zijn geschiedenis en ontwikkeling en dan de vraag stellen, of hij intelligent is, dan kan het antwoord daarop slechts bevestigend zijn. Manouvrier b.v. vergelijkt de Galibis, die hij te Parijs waarnam, met ‘des paysans français confinés dans des montagnes, menant une vie excessivement simple et montonone, et dépourvus de toute instruction’. Dergelijke boeren, in een beschaafd milieu geplaatst, ‘ne tardent pas à s'y montrer à la hauteur moyenne’.

Dat onze Indiaan op den huidigen dag geen hooger standpunt inneemt, ligt waarschijnlijk meer aan hen, op wie de moreele verplichting rust hem op te heffen en te leiden dan aan den Indiaan zelven. Wat er van zij, zijn natuurlijke intelligentie baat hem thans weinig. En zoo niet buitengewone omstandighden hem nopen de tot dusver gevolgde banen te verlaten en van hem gered wordt, wat misschien nog te redden is, zal de Indiaan uitsterven ‘zonder ooit den blanken onderdanig te zijn geweest’.

Evenals de Lokono en Kalinja anthropologisch, ethnologisch en linguistisch verwant zijn en grootendeels de algemeene kenmerken dragen van de beide aan stammen rijke familiën, waartoe zij behooren, zijn zij ethno-psychologisch nauw verwant. Al mogen ook de Waraus linguistisch alleen staan, anthropologisch hebben zij met onze Arowakken en Karaïben groote overeenkomst. Ook
   
[p. 117]
   

psychisch bestaat tusschen de Waraus en de beide andere stammen een niet geringe verwantschap. De fijnere onderscheidingen die op verschillend gebied, ongetwijfeld bestaan, kunnen slechts door een grondig en meer gedetailleerd

Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #8 Gepost op: 03 februari 2011, 18:44 »
vergelijkend onderzoek worden aangetoond.
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #9 Gepost op: 03 februari 2011, 18:48 »
Bovenlandsche indianen.

(Accawaus, Aparai, Emerillon, Itourana, Oepoeroei, Ojana, Ojarikoelé, Okomajana, Olisiana, Pianakoto, Saloema, Sikiana, Toenajana en Trio.)
   
Accawaus.

Een stam van Indianen in Suriname door Stedman vermeld, die meer in het binnenland woonden en in goede verstandhouding met de Hollanders leefden, maar valsch waren; ze wisten een langzaam vergift te bereiden, dat zij onder hunne nagels verborgen. Hunne hutten waren omringd met staketsels, van palen gemaakt, waarvan de punten ook vergiftigd waren.

Waarschijnlijk zijn hier bedoeld de Ackawai's, een Karaïbische stam, die thans niet in Suriname, wel in Britsch Guiana gevonden wordt.

Litt. J.G. Stedman, Reize naar Surinamen. Naar het Engelsch. Amst. 1799, II, 158 en 201 en Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana. London 1883.
   
Akoeri.

Zie Trio.
   
Aloekoe.

Zie Ojana.
   
Aloekoejana.

Zie Ojana.
   
Aparai,

Apalai of Aparahy is de naam van een Karaïbenstam, gevestigd aan de Oostelijke Paroe, de Sitàre en waarschijnlijk ook aan den bovenloop van de Maycuru. De Aparais komen in vele opzichten overeen met hunne naaste buren, de Ojana's; behalve met deze en met de Trio's, onderhouden zij rechtstreeksche betrekkingen met de bevolking van de Amazone en met de Bonni's en Djoeka's van Suriname. Dikwijls treft men Aparais in een Ojana-dorp aan, en huwelijken tusschen beide stammen zijn niet zeldzaam.

Litt. J. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883; A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G., 2e Serie, XXII); O. Coudreau, Voyage au Rio Curua, Paris 1903.
   
Emerillon.

De naam van een Tupi-stam, die zijn woonplaatsen heeft aan de Inini en Approuague in Fransch Guiana. Volgens H. Coudreau bedroeg hun aantal in 1891 nog slechts ± 100 en zijn zij, sedert de goudindustrie zich in deze streken gevestigd heeft op weg om uit te sterven of zich met de creoolsche bevolking te vermengen. De Emerillons zijn van ouds vrienden van de Ojana's geweest en huwen soms in dezen stam.

Litt. H. Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1893; zie ook C.H. de Goeje, Bijdrage tot de ethnographie der Surinaamsche Indianen, Int. Arch. f. Ethn., Bd. XVII, Suppl., Leiden 1906.
   
Itourana.

Bij oudere schrijvers de algemeene naam voor Indianen van het binnenland in tegenstelling van de Tayra, die de riviermonden bewoonden. In de beschrijving eener reis naar de Corantijn in 1720 (T.A.G. 2e. Serie XXVIII, 1911, blz. 657) worden een paar dorpen aan de boven-Corantijn beschreven als bewoond door Intoniaanen of Itoniaanen, vermoedelijk dezelfde naam als Itourana. Itoe = woud, in Karaïbische talen.
   
Oepoeroei.

De naam van een Indianenstam, die thans vrijwel geheel versmolten is met de Ojana's. Volgens H. Coudreau zouden de Oepoeroeis, die ook wel Poepoeroei, Apoeroei en in Brazilië Japuruhy genoemd worden, eerst tegen het eind der 18e eeuw door de Ojampi's uit hunne woonplaatsen aan de beneden- Yari verdreven zijn, en zich daarna bij de Ojana's hebben aangesloten. Of zij ooit een geheel afzonderlijken stam gevormd hebben valt echter te betwijfelen, want de Ojana's van de Paloemeu, die volgens eigen mededeeling oorspronkelijk Oepoeroeis zijn, hebben dezelfde zeden en gewoonten en spreken dezelfde taal als de pur-sang Ojana's van Litani en Marowini. Zie voorts bij Ojana.
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #10 Gepost op: 03 februari 2011, 18:50 »
Ojana

is de naam van een Karaïbenstam, die zijne woonplaatsen heeft aan Marowini, Litani, Paloemeu, Mapaoni, Yari en de Oostelijke Paroe. In Suriname noemt men deze Indianen ook wel Aloekoejana of Aloekoe, in Fransch Guiana Roucouyennes, in Brazilië Urucuiana; zijzelven noemen zich Ojana, Wajana of Ajana, ook wel Kalina, onder welken laatsten naam tevens andere verwante stammen door hen worden begrepen.

Omtrent de geschiedenis der Ojana's is weinig met zekerheid bekend. De taal wijst als hunne naaste verwanten aan hunne buren, de Aparais, en voorts de Cumanagoto's, Chayma's en Tamanaco's die wonen of woonden in Venezuela bewesten de Orinoco. In de 18e eeuw bewoonden de Ojana's ongeveer dezelfde streek waar zij thans verblijf houden. Evenals andere stammen van het binnenland stonden zij in dien tijd op voet van oorlog met de Kalienja's of Galibi's. Hieraan kwam een eind toen de Bonni-negers zich omstreeks 1790 aan Lawa en Marowini vestigden. De oorlogen met de Ojampi's, een uit het Zuiden opdringenden Tupi-stam, duurden nog vele jaren voort; de Emerillons traden daarbij veelal als bondgenooten der Ojana's op. Nadat de Bonni's zich in dezen strijd gemengd hadden, kwam ± 1850 de vrede tot stand, die sedert niet meer verstoord werd. Omstreeks 1865 noodigden de Aucaner boschnegers de Ojana's uit, zich aan de Tapanahoni te vestigen, hetgeen den handel tusschen beide volken zou vergemakkelijken; hieraan werd gevolg gegeven en sedert dien tijd zijn ook aan de Paloemeu-Tapanahoni eenige dorpen van dezen stam. In 1857 bezocht een Ojana Belem, in 1888 nam H. Coudreau eenigen hunner mee naar Cayenne; rechtstreeksche betrekkingen met de bevolking van de Amazone of met die van het kustgebied van Guiana zijn daar echter niet op gevolgd; wat de Ojana's aan voortbrengselen der Europeesche nijverheid gebruiken, wordt door ruilhandel verkregen van de Bonni's of Djoeka's, voor een klein deel ook van de Aparais, Ojampi's of Emerillons; geld wordt bij dezen handel niet gebruikt. Met hunne Indiaansche buren spreken de Ojana's veelal hun eigen taal, met de Bonni's een vereenvoudigd Ojana, waarin eenige Kalienja-woor-
   
[p. 171]
   

den zijn opgenomen en met de Djoeka's het handels-dialect dat deze in hun omgang met de Trio's (zie aldaar) gebruiken. De onderstelling dat de naam Guiana niet anders zoude zijn dan Goeajana = Wajana = Ojana, is van allen grond ontbloot.

De Ojana's zijn over het algemeen van flinke gestalte; hun huidkleur is koperkleurig bruin, op plaatsen waar de huid door sieraden of kleeding bedekt is, is de kleur lichter, tot geelachtig. Het haar is grof en zwart, meestal sluik, soms golvend; grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn tot nu toe niet verricht; wel zijn photographische opnamen gepubliceerd. Of de stam in zielental voor- of achteruitgaat is niet bekend; het geboortecijfer schijnt niet laag te zijn en hooge leeftijd komt voor, de sterfte is echter groot. Een ziekte welke zij, evenals verkoudheid, koeamai noemen (influenza?) richt soms groote verwoestingen aan.

Mannen en vrouwen dragen het hoofdhaar meestal lang, met natuurlijke scheiding in het midden; alle overige haar op lichaam of aangezicht wordt uitgetrokken. Zij smeren zich herhaaldelijk van onder tot boven met roode roekoe-verf in; of daarvan de naam ‘Roekoe-jana’ is afgeleid, is aan twijfel onderhevig. Bij bepaalde plechtigheden of feesten worden op het lichaam met genipa-sap zwarte figuren aangebracht; op wangen en voorhoofd komen figuren in roode en zwarte verf. De mannen dragen eenige gordels van strengen katoen of kwattahaar; een katoenen lap, de kamisa, wordt tusschen de beenen doorgehaald en door deze gordels vastgehouden. De vrouwen dragen de kwéjoe, een schortje van katoen of van kralenwerk aan een koord, dat rond het middel wordt bevestigd. Beide seksen dragen onder de knie katoenen banden, die rond het been zijn geweven, de mannen met franje. Om den nek, en soms als sjerp over de borst, komen strengen van zaden of paarse, lichtblauwe en witte kralen en witte glazen knoopjes; ook polsen en bovenarm zijn met kralensnoeren omwonden; aan de vingers draagt men enkele koperen ringen. De oorlellen zijn doorboord tot opnemen van een oorhanger van kralen en zaden of, bij feesten, een oorveder, De mannen dragen aan een koord om den hals een kam, spiegeltje en kleine reservoirs voor roode en zwarte verf en op het hoofd dikwijls een apomali, een krans van roode, gele en zwarte toekanvederen. Bij den arbeid wordt deze kleedij aanmerkelijk vereenvoudigd en soms alleen kamisa of kwejoe behouden. Kinderen loopen op een halssnoer na, geheel naakt.

Moeilijk valt het, een beschrijving te geven van het karakter dezer Indianen, want onwillekeurig zijn wij geneigd, zooals von den Steinen het uitdrukt, ‘hen door den cultuurbril te bekijken’. Hetgeen den reiziger, die gewend is aan het drukke gedoe der negers, wel het eerst opvalt, is de groote bedaardheid dezer lieden. Er wordt weinig gesproken en de toon van het gesprek is altijd kalm; uitbundig lachen hoort men zelden, heftige gemoedsuitingen in het openbaar komen bijna niet voor. Bij een langer verblijf bemerkt men echter dat het hier slechts een zede betreft, eenigszins overeenkomend met hetgeen in Europa onder ‘beschaafde manieren’ wordt verstaan, doch veel verder doorgevoerd. Met bezoekers wordt bij aankomst nauwelijks een enkel woord als groet gewisseld, men zet hun echter dadelijk spijs voor, gedurende hun verblijf worden zij gehuisvest en gevoed en bovendien krijgen ze den noodigen leeftocht om de reis te kunnen voortzetten. Hoewel de gasten daarbij ook wel eenig werk verrichten en wellicht een geschenk aan hun gastheer vereeren, schijnt van bepaalde betaling nimmer sprake te zijn. Een woord voor ‘dank’ of ‘bedanken’ ontbreekt in hun taal, hoewel dankbaarheid hun volstrekt niet onbekend is. De eerlijkheid laat over het algemeen niet veel te wenschen over. Bij den ruilhandel is hun hebzucht soms recht hinderlijk; goedgeefsheid is echter niet zeldzaam. Tegenover enkele gevallen van harde bejegening der vrouwen staan voorbeelden dat de vrouw zeer veel heeft in te brengen.

De Ojana's zijn moedig en ondernemend, daarbij weinig geneigd iemands gezag te erkennen; zij houden niet van ruzie en laten zich daardoor van de boschnegers wel eens meer welgevallen dan hun aangenaam is; wie hen slecht behandelt loopt echter kans vergiftigd of op andere wijze onschadelijk gemaakt te worden. Hun eigen stam beschouwen zij als iets beter dan andere; een kastenonderscheid bestaat niet, evenmin als een scherp verschil tusschen rijk en arm. De kostgronden leveren overvloedig voedsel en meestal is er vleesch of visch in den pot; de dorpen maken een netten indruk. De vrouwen zitten bijna nooit ledig, de mannen zijn als zij thuis zijn, veelal met eenig knutselwerk bezig.

Als alle Indianen zijn de Ojana's voortreffelijke kenners van het woud en zijne voortbrengselen, goede jagers en visschers. Zij zijn flinke loopers, ook met een last op den rug; als bootslieden staan zij maar weinig ten achter bij de boschnegers. Zij baden eenige keeren daags; huidziekten komen niet veel voor; aan ongedierte lijden allen; zij bevrijden elkaar daarvan en eten hun vangst op.

Volgens de overlevering was er oudtijds een japotòli, een hoofd van den geheelen stam; tegenwoordig bestaat die waardigheid niet meer. In elk dorp staat aan het hoofd een tamoesji = oude(re); zijne onderhoorigen heeten peíto = jonge(re). Bij overlijden van den tamoesji volgt de oudste zoon hem op indien deze reeds op rijperen leeftijd is, anders een broer of schoonzoon. Peíto zijn de jongere familieleden van den tamoesji; deze peíto's kunnen zelf ook weder peíto's hebben. Men kan tamoesji worden door een dorp te stichten; men kan peíto van een tamoesji, of in het algemeen van een man worden, door diens dochter of nicht te trouwen of door zich bij hem aan te sluiten.

De tamoesji en elke peíto hebben een eigen kostgrond en eigen bezittingen, de huizen zijn deels persoonlijk eigendom, deels behooren zij den tamoesji en worden gemeenschappelijk gebruikt; bij het vellen van het woud en het bouwen van huizen zijn de peíto's echter hunnen hoofdman behulpzaam. De tamoesji regelt de algemeene werkzaamheden, als schoonhouden van het dorp, familiejachten en ontvangst van gasten. Hoe ver zijn invloed zich uitstrekt, hangt van de persoonlijkheid af; wordt de tamoesji te oud, of bevalt hij niet, zoo verlaten de meesten zijner peíto's hem om in andere dorpen te gaan wonen, of stichten zij zelf een dorp. Het komt voor, dat meer dan een tamoesji in één dorp wonen; elk hunner heeft daarbij zijn eigen peíto's. Vrouwen treden nooit als tamoesji op, maar in sommige dorpen heeft de oudste vrouw veel invloed.

De Ojana's voeden zich met de producten hunner kostgronden, wild en visch. Hun handel heeft slechts ten doel zich ijzerwerk, kralen en doek aan te schaffen, waartegen zij den boschnegers hangmatten, katoen, tabak, balata en mani-hars, bogen en pijlen en jachthonden leveren; voedingmiddelen worden niet verhandeld. Wie flink werkt geniet een zekere welvaart, doch opstapeling van eigendommen komt
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #11 Gepost op: 03 februari 2011, 18:50 »
bij hen niet voor. Daar ook goen arbeidsdeeling, behalve dan tusschen man en vrouw, bestaat, staan de kansen op ‘vooruitgang’ in den zin dien wij daaraan gemeenlijk hechten, niet gunstig.

Het aantal dorpen van Ojana's en Oepoeroeis (zie aldaar) bedroeg volgens opsommingen van henzelven in 1877: 32, in 1890: 36, in 1904: 25. Een dorp heeft gewoonlijk 20 tot 60 inwoners, zoodat de sterkte van den stam op ± 1000 zielen geschat mag worden. De dorpen liggen in den regel aan een rivier of bevaarbare kreek; het bosch is ter plaatse opengekapt en de bodem met zorg gereinigd. Bij het dorp of op eenigen afstand vindt men flinke kostgronden. Elke 2 of 3 jaar wordt in den drogen tijd een nieuw stuk bosch opengekapt en door branden verder schoongemaakt; tegen dat de regens beginnen beplant men den grond. De oude kostgronden worden niet meer onderhouden, doch men oogst ervan tot er niets meer van te halen valt.

De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren. Er zijn drie typen: 1e de monta, een rond of ovaal huis van ± 10 M. middellijn, dikwijls met verdieping; het koepelvormige dak hangt tot 1,5 M. boven den grond; 2e de tilaka, een eenvoudige open hut met naar twee zijden hellend dak; 3e de op een kleine opening na geheel gesloten slaaphutten. Elk dorp bevat 1 of 2 monta's, eenige tilaka's, een kippenhok en soms een open hondenhuisje; de slaaphutten, die gebruikt worden als er in het dorp te veel muskieten zijn, staan meer binnenwaarts op een kostgrond.

Elke Indiaan bezit een hangmat, soms met muskietenkleed (van Europeesch katoen), die zoowel tot zitplaats als tot slaapgelegenheid dient. In het huis vindt men voorts enkele zitbankjes voor de mannen, roosters om voorwerpen op te leggen, hier en daar een kookplaats, terwijl korfjes met verschillende benoodigdheden overal zijn opgehangen; pijlen worden in het dak gestoken.

Aan huisdieren vindt men honden die voor de jacht worden afgericht, witte kippen, wier vederen voor danssieraden gebruikt worden; voorts papegaaien en allerlei andere boschvogels die jong gevangen en voor liefhebberij opgekweekt worden.

Op de kostgronden verbouwt men kassave, tajer, napi, zoete patatten, bananen, bakoven, mais, Spaansche peper, suikerriet, papaja, kasjoe, ananas, kalebas, pompoen, roekoe, genipa, vezel-agave en tabak. De kasssavewortels worden geraspt op een blikken raap of steen, uitgeperst in een pers van het gewone type (matapi) en daarna op een ijzeren plaat gebakken tot de welbekende platte koeken, die met een bouillon van vleesch, visch en Spaansche peper, het hoofdvoedsel der Ojana's vormen. Van kassave, soms met toevoeging van zoete patatten, maakt men de dranken sjakola, kasjiri en omani, waarbij de gisting door speeksel wordt ingeleid. (Zie verder AARDVRUCHTEN, blz. 28.) Aardvruchten, bananen en bakoven worden bij voorkeur als dunne brei genuttigd. Ook enkele zaken uit het bosch als koemboe en pinavruchten, para-noten benevens schildpad- leguanen- en vogeleieren worden gegeten. Zout krijgen zij van de boschnegers en beschouwen dit als een groote lekkernij; vroeger werd een soort zout uit ingedampt sap van den maripa-palm verkregen. Sterke drank is zeer geliefd; gelukkig staan de boschnegers hun slechts weinig hiervan af. De tabak wordt gedroogd en met een dekblad van fijne boombast tot lange sigaretten gerold; vrouwen rooken nooit; bij uitzondering worden pijpen, afkomstig van de boschnegers, gebruikt.

Vuur wordt gemaakt middels een vuurboor; tegen woordig bezitten velen een tondeldoos; in de dorpen wordt steeds vuur onderhouden, en bij overnachten in het bosch heeft men meestal een smeulend vuurtje onder of nabij de hangmat.

De jacht geschiedt bijna uitsluitend met pijl en boog; geweren bezitten slechts enkelen. De boog is van letterhout, 1.5-2 M. lang, met koord van agavetouw; de pijlen zijn van een rietsoort vervaardigd en ongeveer even lang als de boog. Verschillende soorten van punten dienen voor wild en voor visch; de jachtpijlen zijn van onderen van vederen voorzien, de vischpijlen meestal niet. Een enkel maal ziet men curare-pijlen, van de Trio's afkomstig gebruiken. Blaasroer en slinger zijn niet bekend. Groote visschen worden geschoten of met de lijn gevangen, kleine visschen met de lijn, of in ondiep water met de hand; ook het maken van groote vischvallen schijnen de Ojana's te kennen; netten worden niet gebruikt. Veelvuldig bedient men zich van de bekende vischvergiften nekoe, koenami en asjikoena.

Eigenlijke oorlogswapens zijn niet aangetroffen; kleine houten knotsen worden nog als danssieraad gebruikt. Metaalbewerking is den Ojana's onbekend; bijlen, kapmessen, dissels, messen, scharen, vischhaken, naalden, ijzeren potten en kassavebakplaten, koperen vingerringen en armbanden, worden door ruilhandel van de boschnegers verkregen. Steenen bijlen worden soms bewaard, doch zijn sedert lang niet meer in gebruik. Potten worden uit de hand van klei gevormd, in de zon gedroogd en gebakken; enkele malen brengt men met hars en plantensappen een soort glazuur aan. Over het algemeen is de pottenbakkerskunst weinig ontwikkeld. Het katoen wordt met behulp van een spil van het gewone model uit de hand tot draad gesponnen. De fijne draad dient voor de vervaardiging van pijlen en danssieraden, de grovere voor de gordels der mannen, voor hangmatten en voor draagbanden waarin de vrouwen de kleine kinderen dragen. De hangmatten zijn van het Karaïbische type, d.w.z. zij bestaan uit evenwijdige draden die op korte afstanden door dwarsdraden aan elkaar verbonden worden. Voor boogkoord, vischlijnen, enz., wordt touw gebezigd dat men uit agavevezels draait. Draagkorven, mandjes en doozen, kassavepersen, en zeven worden van verschillende soorten riet of biezen gevlochten, stevig en netjes. De booten zijn kleine houten korjalen van hetzelfde type als bij de boschnegers in gebruik; zij worden voortbewogen met pagaaien en uit het bosch gesneden boomstokken; booten van boomschors worden slechts in geval van nood nog gebruikt.

De muziekinstrumenten der Ojana's zijn een groote bamboefluit, taloeloepan geheeten, verschillende kleinere fluiten van bamboe of been, een bamboe dwarsfluit die met den neus bespeeld wordt en een kleine pansfluit welker geluid men begeleidt met een instrument bestaande uit een met balata besmeerd schildpadschild hetwelk door er met de hand over te strijken een toon afgeeft. De melodie die met deze instrumenten wordt voortgebracht, is evenals die der dansgezangen dikwijls in mineur en bestaat uit weinige tonen, die in dezelfde combinatie steeds weer herhaald worden.

De kunstzin der Ojana's komt vooral tot uiting in hunne danssieraden, waarbij zij de schitterend gekleurde vogelvederen met veel smaak weten te combineeren. Ornamenten worden aangebracht in vederarbeid, in vlechtwerk, in kralenarbeid (kwejoe's), op de schijfjes der katoenspillen, op pijlen en fluiten, soms op bankjes. Meestal zijn het hier vaste vormen,
   
[p. 173]
   

zooals de meander en het vischkaak-motief, die telkens wederkeeren. Waar een enkel maal een beest wordt nagebootst, valt de gelijkenis niet te roemen.

Na de geboorte van het kind brengt de vader eenige dagen in zijn hangmat door en houdt dieet (de welbekende couvade); soms bepaalt hij zich tot het volgen van eenige dieetregels. De kinderen worden vrij lang gezoogd; men ziet zelfs kinderen die reeds loopen en spreken en alle voedsel gebruiken, zich nog aan de moederborst laven. De kleine jongens oefenen zich met speelboogjes; als zij iets grooter worden krijgen ze echte letterhouten bogen van klein model en maken zich verdienstelijk door boschvruchten te zoeken en kleine vischjes te vangen. De meisjes helpen reeds vroeg in het huishouden en gaan later ook mee naar de kostgronden om te oogsten. Elke Ojana en (volgens H. Coudreau) ook elke vrouw, ondergaat minstens één keer de maràke, een plechtigheid waarbij men den betrokkene laat bijten door mieren of steken door wespen die met het achterlijf in een versierd bord van vlechtwerk (voorstellende een mythologisch dier) zijn vastgeklemd. De eerste maràke, waarbij groote mieren gebruikt worden, ondergaat men op 8 tot 14-jarigen leeftijd; bij de tweede maràke, die de jonge mannen tusschen de 15 en 20 jaren ondergaan, worden wespen gebruikt, en moet de lijder zijn ongevoeligheid voor pijn toonen door met een balletje onder den arm door iets te raken of op een draf rond te loopen; latere maràke's zijn herhalingen die men geheel vrijwillig ondergaat. Niettegenstaande de hevige pijn, die dikwijls veroorzaakt dat de lijder flauwvalt, uit deze geen kik onder de bewerking. De Ojana's zeggen dat de maràke dienstig is om hen arbeidzaam en moedig, sterk en bestand tegen ziekten te maken. Ten deele mag men dit gebruik beschouwen als een manbaarheidsceremonie, doch het is niet onwaarschijnlijk dat ook het geloof hierbij een rol speelt.

Het huwelijk staat in nauw verband met het peíto-stelsel, want de man wordt peíto van zijn schoonvader. De verbintenis wordt soms reeds gesloten als de echtgenoote slechts 4 of 5 jaar oud is; eerst na haar tweede maràke komt zij echter bij haar man inwonen. Polygamie is algemeen in zwang, doch lang niet alle mannen hebben meer dan één vrouw. Volgens H. Coudreau zou ook openlijke polyandrie somwijlen voorkomen. Dikwijls ziet men jonge mannen met veel oudere vrouwen; later nemen zij er een of meer jongere bij. De man kapt den kostgrond; beiden bebouwen; het is hoofdzakelijk de vrouw die oogst; jacht en vischvangst is mannenwerk, het eten bereiden de taak der vrouwen. De man vervaardigt booten, huizen, wapens, vlechtwerk, agavetouw, danssieraden en muziekinstrumenten, de vrouw spint het katoen, vervaardigt aardewerk, kwejoe's en hangmatten. De man beschikt niet ten volle over hetgeen zijn vrouw vervaardigd heeft, een deel daarvan schijnt als haar persoonlijk eigendom te worden beschouwd. De vrouwen eten afzonderlijk nadat de man gereed is. De huwelijkstrouw is matig en huwelijken worden met het grootste gemak ontbonden.

Bij een sterfgeval wordt het lijk in de hut begraven of verbrand en de asch in de hut begraven. Was de doode een piai (medicijnman), dan laat men hem ook wel in een hangmat in een huis dat verlaten wordt of in een open kuil. Het huis van den overledene wordt verbrand, al zijn bezittingen, met uitzondering misschien van enkele kostbaarheden, worden mede verbrand of begraven. De naaste familieleden snijden zich het haar kort af; dit wordt in het graf bijgezet. Aan de droefheid geeft men lucht door een openlijk klaaggezang. Was de overledene hoofdman van het dorp, dan wordt dit verlaten en elders een nieuw dorp gebouwd.

De Ojana's zijn groote liefhebbers van feesten; de bewoners van nabijgelegen dorpen gaan daartoe beurtelings bij elkaar te gast en blijven soms eenige weken. Een feest bestaat uit drinken en dansen. Kasjiri en omani, ietwat zurige en prikkelende dranken, die een weinig alcohol bevatten, worden in enorme hoeveelheden gedronken; is de maag vol, dan verschaft men zich ruimte door over te geven en gaat dadelijk door met drinken. Zal er op een dorp gedanst worden, dan zijn de mannen maanden van tevoren bezig de danstooisels in orde te maken. Tegen dat de tijd genaderd is, wordt een boodschap gezonden naar het dorp welks bewoners te gast zullen komen. Indien de pono of zweepdans wordt uitgevoerd, kleeden de genoodigden zich bij de aanlegplaats en verschijnen geheel gekostumeerd. Over het hoofd dragen zij een mantel van reepen boomschors, die aangezicht en lichaam geheel bedekt; daarboven de olok, een reusachtige hoed van kleurige vederen; om den hals een kraag van wit en zwarte vederen, aan de armen strengen wit katoen; in de hand dragen zij een lange zweep. Een voor een gaan zij met danspassen het dorp rond en klappen met de zweep; eerst daarna wordt hun de eerste spijs geboden. Met donker treden de mannen van het dorp op;
Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #12 Gepost op: 03 februari 2011, 18:51 »
deze zijn eenvoudiger gekleed; op het hoofd dragon zij de hamire, een elegant diadeem van witte vederen, op den rug de ekirapoyan, een plankje met eenige lange staarten van vederen; in de hand draagt elk een staf waaraan een bos rinkelende zaden. Elk hunner kiest zich een pono-danser tegenover wien hij wànepok, den bijendans uitvoert. De ponodansers ontdoen zich daarna van hun zwaren hoofdtooi en hebben rust; het wanepok gaat den geheelen nacht door. De volgende dagen zijn een herhaling van den eersten; om de twee etmalen wordt een nacht gerust; overdag werken bezoekers en gastheeren op de kostgronden of gaan op jacht. Andere dansen zijn de tapsèm, de akomeu, mamhali, asissala, toele, akoelipoetpeu, enz. Bij de tapsèm wordt op het hoofd een hamire gedragen, op den rug een manteltje van wit en zwarte vederen, aan de ooren, bovenarmen en polsen dikke strengen wit katoen, onder de knie aan de beenen bossen rinkelende zaden, in de hand een groene twijg. De voorste danser draagt in de hand de tapsèm, een vederhoed gelijkende op de olok, die aan een plankje is gebonden; de volgenden houden een hand op den schouder van hun voorman. Zoo gaat het, danspassen makend en stampend in de rondte, waarbij allen zingen. Soms ook staat de man die de tapsèm draagt afzonderlijk. De akomeu of wespendans, mamhali of trompettervogeldans en asissala gelijken op de vorige, doch de tapsèm wordt er niet bij gebruikt en men voert andere danspassen en gezangen uit. De vrouwen nemen alleen laat in den nacht soms aan deze dansen deel en dragen geen sieraden. Bij de toele of fluitdans zitten eenige mannen op een rij fluit te spelen, terwijl anderen dansen. Bij akoelipoetpeu danst men tegenover elkaar, en zoo zijn er nog meer dansen. Het dansen geschiedt op een open ruimte tusschen de hutten, soms op een klinkenden veerenden dansvloer, gemaakt door een plank over een kuil te leggen. De toeschouwers binden hunne hangmatten aan staken naast de dansplaats om onder het kijken te kunnen rusten. Bijzondere feestelijkheden zijn verbonden aan de maràke. Nadat een paar dagen de tapsèm en andere dansen zijn uitgevoerd, worden 's ochtends de koenana's (borden van
   
[p. 174]
   

vlechtwerk) met wespen voorzien. Tegen donker worden de mannen die de maràke zullen ondergaan, met de prachtigste sieraden opgesmukt; aan den linkerarm wordt een danspijl gebonden, in de hand krijgen zij een groote met vederen beplakte dwarsfluit. Op een sein worden overal vuren en toortsen ontstoken en trekken de dansers in optocht het dorp in, waarbij anderen ze met palmbladeren den weg versperren en terugdringen tot ze op den dansvloer komen, waar ze den geheelen nacht blijven dansen. Tegen den ochtend worden hun de sieraden ontnomen en ondergaan ze de proef. Behalve de eigenlijke dansen, worden bij een feest ook verschillende spelen uitgevoerd, meest een nabootsing van jachtvoorvallen.

Omtrent het geloof der Ojana's valt nog dit mede te deelen: Zij hebben een vaag denkbeeld van een soort opperwezen, Koeloem geheeten, die ons wordt geschilderd als een oude man, blank, met wit haar, en goedig van aard. Koeloem en zijne metgezellen Aoeila en Wantingkeu wonen in den hemel; als Koeloem toornig is dondert het, als zijn eten wordt opgedischt komen er wolken, als hij eet regent het. Met deze goden heeft men in het dagelijksch leven niets uit te staan, des te meer echter met de talrijke joloks of geesten. Elke diersoort, elke boom of plant heeft een eigen jolok, terwijl er ook nog andere joloks zijn waaromtrent geen nadere bijzonderheden vermeld worden. Alle buitengewone voorvallen, ziekte en dood daaronder begrepen, zijn het werk van joloks. Er zijn vele middelen om de kwade macht van joloks te keeren en goeden invloed aan te trekken; lieden die hierin bijzonder bedreven zijn noemt men piai. Vele mannen verstaan de piaikunst min of meer; een kundig piai kan zeer gevreesd en invloedrijk zijn; hij kan niet slechts ziekte genezen of teweegbrengen, ook een epidemie, misoogst, langdurige regens of droogte kunnen zijn werk zijn. De noodige wetenschap leert men van elkaar; in hoeverre bepaalde proeven vereischt worden om door den stam als piai erkend te worden, is niet bekend. De piai-ceremoniën bestaan uit gebaren, waar het een zieke geldt dezen beblazen met tabaksrook en soms wrijven, zich opsluiten in een hut en daarbinnen zingen of spreken en de bladeren van het dak doen ritselen; een rammelaar wordt bij dezen stam niet gebruikt. De piai bezit ook een uitgebreide kennis van de bekoringsmiddelen. De wijze van toepassing daarvan is zeer verschillend; gedeeltelijk doen ze als echt geneesmiddel dienst, gedeeltelijk wordt er allerlei hokus-pokus mee bedreven. Het hoofdbestanddeel vormen verschillende planten, meest tajers (Aroïdeën), die in het bosch gezocht of gekweekt worden. Een werkzaam middel om joloks te verdrijven is het beblazen met tabaksrook en het branden van Spaansche peper. Voor genezing, om kracht op te doen of een gelukkige jacht te hebben, krast men zich de huid van beenen of armen met een mes of ander scherp voorwerp, of laat zich door een piai of hoofdman met riet op de kuiten slaan; aan het door mieren laten bijten wordt een soortgelijke werking toegekend. Met het geloof houden verband uitgebreide dieetregels, welke streng worden nageleefd, bijv.: ‘een man eet geen pakiravleesch omdat zijn vrouw pas gestorven is en dus, indien hij pakira at, dit zijne honden zou doen sterven.’ Het geloof aan het ‘booze oog’ bestaat bij de Ojana's. Wie een lok van iemands hoofdhaar bezit zou daarmee een middel hebben om dien persoon kwaad te berokkenen. De begrippen over een leven hiernamaals schijnen niet scherp omlijnd te zijn; soms hoort men dat de piais later ten hemel gaan en voor de overigen geen leven na dit leven bestaat; anderen zeggen dat allen, zoowel goede als slechte menschen, na hun dood naar den hemel gaan. Van mythen en sagen is bijna niets opgeteekend; Coudreau geeft ons een verhaal van een zondvloed en van de wijze waarop de kassave, matapi enz. verkregen werden, doch het is niet onmogelijk dat hieraan een Christelijk verhaal ten grond ligt.
   
Litteratuur en verzamelingen:

De eerste stellige berichten over de Ojana's danken wij aan Fransche reizigers uit de 2e helft der 18e eeuw. Eenige aanteekeningen over een bezoek aan een Ojana-dorp aan de Litani vindt men bij Kappler in zijn werk Holländisch Guiana, Stuttgart 1881. Uitvoeriger mededeelingen over de Ojana's verstrekte J. Crevaux in zijn Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Terwijl Crevaux op zijn reizen van Marowijne en Oyapock naar Yari en Paroe geen tijd vond voor oponthoud, vertoefde H. Coudreau vele maanden tusschen de Ojana's; zijn werk Chez nos Indiens, Paris 1893, is dan ook als de belangrijkste bron voor onze kennis van dezen stam te beschouwen. Nadere gegevens zijn verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1903, 1904 en 1907; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Gonini-expeditie en Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII) C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV); id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int. Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908.

Ethnographische verzamelingen van dezen stam bevatten 's Rijks ethnographisch Museum te Leiden en het Musée du Trocadéro te Parijs; eerstgenoemde verzameling (die geschonken is aan het Koloniaal Instituut, maar voorloopig te Leiden blijft) is de uitgebreidste, die van het Trocadéro is merkwaardig door een levensgroot beeld, voorstellende een pono-danser in vol ornaat.
   
Ojarikoelé,

Ojakoelé of Wajakoelé is de naam van een Indianenstam, die in het boven-Lawagebied aan Oelemari (Granprati-kreek) en Loë (Pikienpratti-kreek) heet te wonen. De Ojarikoelé's zijn allen vreemdelingen vijandig gezind; zoowel de Ojana's als de Bonni-negers voerden meermalen strijd met hen. Kappler zag in 1861 in het Bonni-dorp Coermotibo twee kinderen van dezen stam. In 1888 hebben de Ojarikoelé's een goudzoeker die zich op hun terrein waagde, gedood, en een ander gewond, in 1903 wederom een goudzoeker met een pijl gewond; de juiste toedracht dezer gebeurtenissen is echter niet bekend.

Litt.: A. Kappler, Holländisch Guiana, Stuttgart 1881; H. Coudreau, Chez nos Indiens, Paris 1893; A. Franssen Herderschee, Verslag der Gonini-expeditie en Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII).
   
Okomajana.

De naam van een Indianenstam aan de boven-Corantijn, zeer bevriend met de Trio's en vermoedelijk een aan het Trio verwant dialect sprekend. Volgens H. Coudreau zou in de 18e eeuw aan de Litani en Oelemari een stam der Comayana's gewoond hebben, welke den Ojana's vijandig was. Okoma = wesp, in Karaïbische talen.
   
Olisiana.

Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #13 Gepost op: 03 februari 2011, 18:52 »
Olisiana.

De naam dien de Trio's en Ojana's geven aan een stam die volgens hun zeggen uit enkel vrouwen zou bestaan en ergens in de buurt van Corantijn en Trombetas heet te wonen. Oli, olisi = vrouw, zuster, in Karaïbische talen. (Zie verder AMAZONENSAGE.)
   
Pianakoto,

Pianoghotto of Piannacotau is de naam
   
[p. 175]
   

van een Karaïbenstam, die in het stroomgebied van boven-Corantijn, Trombetas en Rio Cuminà verblijf houdt. Reeds in de 18e eeuw wordt deze stam vermeld onder de bewoners van Surinames binnenlanden. (Stedman, Arowaksch woordenboek van Schumann). Pianokoto's worden ten tooneele gevoerd in Eugène Sue's in 1840 verschenen roman ‘Aventures d' Hercule Hardi, waarvan de handeling in Suriname plaats heeft in het jaar 1772. Robert H. Schomburgk vond in 1843 aan Wanamoe (boven-Trombetas) en Koetari, Mme. O. Coudreau in 1900 aan de Rio Cuminà en hare takken Pianakoto-dorpen. De korte beschrijving en de woordenlijsten die wij aan deze reizigers danken, bevestigen ten volle Schomburgks mededeeling dat Trio's en Pianakoto's ‘broederstammen’ zijn. Piana = arend, in Karaïbische talen. De Pianakoto's onderhouden handelsbetrekkingen met de mucambeiro's (negers) van de Cuminà en met de Ojana's en Trio's.

Litt.: R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848; O. Coudreau, Voyage au Cuminà, Paris 1901.
   
Saloema.

De naam van een Karaïbenstam die aan de Koetari, Trombetas en Westelijke Paroe heet te wonen en waarmede de Trio's veel ruilhandel drijven. Te oordeelen naar de voortbrengselen hunner nijverheid, zooals vlechtwerk, vederen sieraden, met ornamenten versierde knotsen enz., staan zij in kunstvaardigheid ver boven de Trio's. De jachthonden die de Djoeka's door tusschenkomst van de Trio's van hen verkrijgen, worden hoog geschat. Mogelijk echter, betrekken zij zelf een en ander weer van andere stammen. De mucambeiro's (negers) van de Trombetas spreken van een stam der Taroeman's aan de Poana, Schomburgks Wanamoe, bronrivier van de Trombetas; op die rivier ontmoette deze reiziger in 1843 een familie Zurumatta's welke hij een ‘Zweigstamm’ der Pianakoto's noemt. De Corantijn-expeditie ontmoette in 1911 aan de Sipaliwini een paar Saloema's, welke zich uiterlijk niet van de Trio's onderscheidden. De Saloema's, welke een Karaïbische taal, nauw verwant aan het Trio en Pianakoto spreken, mogen niet verward worden met den stam der Taroema's of Taroeman's aan de boven-Essequebo, welke een geheel andere taal spreken. Wegens hun omgang met de Saloema's worden de West-Trio's door de boschnegers ook wel Saloema-matti of S.-vrienden genoemd. De Saloema's schijnen met meerdere stammen in het binnenland en ook met de bevolking der Amazone, betrekkingen te onderhouden.

Litt. R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848; O. Coudreau, Voyage au Trombetas, Paris 1900; C.H. de Goeje, Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde von Surinam, Int. Arch. f. Ethn. Bd. XVII Suppl. en Bd. XIX, Leiden 1906 en 1908; C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-expeditie, Leiden 1912 (T.A.G., 2e Serie XXIX).
   
Sikiana

of Sjikiana is de naam van een Indianenstam aan de Kapoe (Trombetas), mogelijk ook in het stroomgebied van de Corantijn, die met de Saloema's en Trio's in verbinding staat. Het moeten krijgshaftige lieden zijn.
   
Toenajana

wordt ons opgegeven als de naam van een stam die aan de boven-Trombetas of Corantijn zoude wonen. Zoowel bij Ojana's en Trio's als bij de stammen van Britsch Guiana gaat het verhaal, dat deze lieden 's nachts onder water slapen (toena = water in Karaïbische talen). Of werkelijk een stam van dezen naam bestaat of bestaan heeft, is onzeker.
   
Trio

is de naam van een Karaïbenstam die zijne woonplaatsen heeft om en nabij de Westelijke helft van Surinames Zuidgrens. Men hoort henzelven ook wel zeggen Tlio of Kilioe, Kiliu, en het is nagenoeg zeker dat de naam Akoerie of Akoelioe die in verschillende oudere berichten voorkomt, synoniem is met Trio.

Zoowel de Saramaccaner-boschnegers als de Djoeka's kwamen, toen zij het binnenland introkken, met deze Akoeriërs of Trio's in aanraking; de Djoeka's vonden hen langs de geheele Tapanahoni tot nabij het tegenwoordige Kriokondre. Hoewel de betrekkingen steeds vriendschappelijk waren, trokken de Indianen zich gaandeweg dieper in het binnenland terug, en thans wonen de Trio's nog slechts hoog aan Paloemeu en Corantijn en aan gene zijde van de waterscheiding in Brazilië. Voor een deel mag dit worden toegeschreven aan hun vrees voor ziekte, doch ongetwijfeld is ook een der redenen, dat de Indianen niets gesteld waren op deze nieuwe buren; nog steeds noemen de Trio's de boschnegers itòto, hetgeen naar analogie van verwante talen met ‘mijn vijand’ vertaald moet worden! Elk jaar gaan thans een paar troepjes Djoeka's de rivier op, om ruilhandel te drijven; zij maken soms reizen tot de Paroe, Trombetas en Corantijn, waarbij de Trio's hen tot gidsen en dragers dienen; tegenbezoeken komen weinig voor. De Djoeka's koopen jachthonden, hangmatten, bogen en pijlen en leveren in ruil daarvoor ijzerwerk, kralen en doek, welke artikelen door hen zeer prijzig worden gehouden. In dit verkeer heeft zich een eigenaardig taaltje gevormd, deels Neger-Engelsch, deels Trio, hetwelk thans ook door de Ojana's van de Paloemeu wordt gebezigd bij hun omgang met de Djoeka's. Sedert het verschijnen der boschnegers hebben de Trio's het nooit gewaagd zich naar de kust te begeven; de herinnering aan hun vroegere vijanden, de Kalienja's, maakte het hun niet aanlokkelijk, terwijl de boschnegers, bevreesd voor hun handel, er op uit waren zoo veel mogelijk kwaad van de Europeanen te vertellen. Reizigers in het binnenland hebben veel last ondervonden van die Europeanenvrees. J.B. Brown kreeg in 1871 op de Corantijn geen Indianen te zien, en zoowel Crevaux in 1878 als de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11 ondervonden dat men voor hen vluchtte. Met de Indianen der benedenlanden en de boschnegers van Suriname-rivier, Saramacca en Coppename hebben de Trio's geen aanraking, met de naburige Indianenstammen, de Ojana's, Aparais, Saloema's, Sikiana's en Okomajana's onderhouden zij vriendschappelijke betrekkingen; van vroegere oorlogen is niets met zekerheid bekend.

De Trio's zijn over het algemeen flink gebouwd; huidkleur koperkleurig tot geelachtig bruin, haar grof en zwart; golvend of krullend haar is niet gezien, grijs haar en kaalhoofdigheid zijn zeldzaam. Anthropologische metingen van deze Indianen zijn nog niet verricht, wel zijn eenige photographische opnamen gepubliceerd. Hooge leeftijd komt voor; het aantal kinderen leek gering. Het zielental der Trio's moet op hoogstens 800 geschat worden; of zij vroeger talrijker waren, valt niet uit te maken. Zij zijn uitermate bevreesd voor de ziekte of ziekten waaraan zij den algemeenen naam otono = hoest geven (handelsdialect tiontion, Ojana koeamai); bij een bezoek aan hunne dorpen vragen zij omstandig of iedereen wel gezond is, en een weinig hoesten wekt reeds hun wantrouwen op. Zoowel tuberculose als lues zijn bij hen geconstateerd.

De Trio's dragen het hoofdhaar lang; bij de slapen
   
[p. 176]
   

Gast

Boya

bewerk
Re: Wil je de ingi begrijpen...dan moet je echter hen cultuur kennen !
« Reactie #14 Gepost op: 03 februari 2011, 18:53 »
wordt het weggesneden; men zalft het met krapavet en kamt het netjes naar achteren, waar het bij de mannen veelal door een kokertje van palmblad, soms met vederen of katoen versierd, wordt bijeengehouden. Alle andere haar op lichaam en gezicht wordt uitgetrokken. De onderlip is meestal doorboord tot opnemen van een lipsieraad, een plokje vederen en kralen; in gaten van de oorlellen steken stukjes pijlriet; het middenschot van den neus is somtijds doorboord tot opnemen van een neusveder. Het lichaam wordt met krapa-vet of met roode roekoe-verf ingesmeerd; bij feestelijkheden schildert men roode en zwarte figuren op het aangezicht. Tatouage is niet bekend. De mannen dragen een kamisa, een katoenen lap die tusschen de beenen door wordt gehaald en door een koord rond het middel wordt vastgehouden; de vrouwen dragen de kwejoe, een schortje van doek, van zwarte zaden of van kralen, soms met een franje van rinkelende zaden en alsdan meerin het bijzonder voor den dans bestemd. Beide seksen dragen onder de knie, rond het been geweven katoenen banden, om de bovenarmen snoeren zwarte zaden of kralen. Kinderen loopen behoudens een halssnoer geheel naakt.

Voor het karakter der Trio's kan verwezen worden naar hetgeen van de Ojana's is vermeld; zij zijn echter nogal vreesachtig en minder ondernemend dan de Ojana's; de familie- en bestuursregeling schijnt bij beide stammen in hoofdzaak gelijk te zijn.

Vele Triodorpen liggen niet aan een bevaarbare rivier; de plaats is echter immer zoo gekozen, dat water in de buurt is voor baden, eten bereiden en drinken. Het aantal inwoners van een dorp zal vermoedelijk zelden meer dan 50 bedragen. Bij het dorp liggen meerdere kostgronden; herhaaldelijk kapt men nieuwe stukken woud open; van de oude gronden wordt geoogst tot ze geheel door onkruid overgroeid zijn. De huizen bestaan uit een houten geraamte met dak van palmbladeren; de eigenlijke woonhuizen hebben een koepelvormig dak dat meest tot den grond reikt en slechts een of twee nauwe openingen heeft; bovendien staan in elk dorp eenige koenlaka's, eenvoudige open hutten met schuin dak, waar men eten bereidt, enz.

Omtrent huisraad, huisdieren, voedsel en jachtwapens zij verwezen naar hetgeen hierover van de Ojana's is vermeld. De Trio's gebruiken voor de jachtookcurare-pijlen. De pijl is van het gewone type, draagt echter in plaats van een punt een kokervormig bovenstuk. De met curare besmeerde losse punten worden in een bamboe kokertje meegevoerd; bij gebruik wordt de punt in den pijl gestoken en half doorgesneden om in de wond af te breken. De bereiding van het gift, waartoe behalve het sap van een Strychnossoort nog verscheidene andere bestanddeelen gebezigd worden, schijnt een geheim te wezen, dat slechts enkele stammen kennen. Enkele Trio's bezitten een speer met houten of ijzeren punt, in het laatste geval door tusschenkomst van andere stammen van de Brazilianen verkregen. Aan oorlogswapens vindt men bij de Trio's een knots van eigen model, cylindrisch met een punt van onderen, en platte knotsen van zwaar hout, afkomstig van Saloema's, Sikiana's of Okomajana's; ze dragen die veelal als ze zich mooi hebben gemaakt, het behoort eenigszins bij den feesttooi.

Pottenbakkerij en vlechtkunst zijn weinig ontwikkeld. Katoen wordt met een spil van het gewone model tot draad gesponnen, doch er wordt niet veel vervaardigd. De hangmatten zijn gemaakt van agavetouw, dat op kunstige wijze tot een netwerk wordt ineengeknoopt; ze zijn licht en stevig, doch niet warm. Aan Paloemeu en Paroe worden kleine houten korjalen gebruikt, aan de Corantijn behelpt men zich met booten van boomschors, waarschijnlijk doordien de Trio's nog te weinig ijzeren gereedschap bezitten voor de vervaardiging van houten booten; zoo worden bij hen ook nog veel kassavebakplaten van aardewerk en raspen van hout waarin scherpe steentjes zijn vastgezet, fabrikaat der Saloema's, aangetroffen. De muziekinstrumenten zijn kleine fluiten van bamboe of been; ook schildpadschild en pansfluit (zie bij Ojana), en een ronde houten trom, worden gebruikt. Gestyleerde ornamenten worden aangebracht in kralenarbeid, op arm- en beenbanden van palmblad, op pijlen en fluiten; aan de vervaardiging van vederen danstooi wordt weinig gedaan.

Polygamie is ook hier in zwang. De arbeidsdeeling tusschen man en vrouw komt overeen met die bij de Ojana's. De vrouwen eten dikwijls gelijktijdig met de mannen.

Bij kleine feestelijkheden wordt kasjiri gedronken; de mannen beschilderen zich zorgvuldig en beplakken het haar met witte donsvederen; op het hoofd dragen zij een samasama, een keurig afgewerkten krans van roode en gele vederen. In de gaten der oorlellen komen stukjes pijlriet, versierd met een tand van het watervarken of schelpjes en onder de kin door verbonden met een bandje van kralen; in den neus wordt van beide zijden een veder gestoken waarvan één een kokertje, de andere een daarin passende stift draagt. Bij grootere feesten wordt ook gedanst; een hunner dansen bestaat uit een rondgang van mannen en vrouwen, waarbij gezongen en met een kleinen rammelaar gerinkeld wordt.

Van het geloof en de mythen der Trio's is weinig bekend. Tegenspoed en ziekte worden toegeschreven aan booze geesten, waarvan eenige (gieren en andere roofvogels of de geesten daarvan) met name worden genoemd, de andere met het woord oelipeu worden aangeduid. De piai of medicijnman vervult een soortgelijke rol als bij de Ojana's; bij zijne werkzaamheden gebruikt hij een rammelaar, bestaande uit een met zaden of steentjes gevulde kalebas aan een stokje. Bekoringsmiddelen worden veel toegepast; ook het krassen van de huid als genees- of voorbehoedmiddel ziet men herhaaldelijk. Of behandeling met mieren of wespen voorkomt, is onzeker; een ceremonie als de maràke der Ojana's schijnt te ontbreken. De Trio's hebben veelal twee namen, waarvan één min of meer geheim wordt gehouden. Bij de Kalienja's heerscht hetzelfde gebruik en wordt dit verklaard uit het geloof dat een vijand die den naam kent, daarmede den drager kwaad zou kunnen doen.

Litteratuur en verzamelingen: De Akoeri's worden o.a. genoemd in: J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana, Amst. 1770, C. Quandt, Nachtricht von Suriname und seinen Einwohnern, Görlitz 1807 en A. Kappler, Sechs Jahre in Surinam, Stuttgart 1854. Enkele spaarzame bijzonderheden over de Trio's vindt men in R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848 en J. Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, Paris 1883. Uitvoeriger gegevens zijn eerst verzameld bij de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11; zie A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-expeditie, Leiden 1905 (T.A.G. 2e Serie XXII); C.H. de Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-expeditie, Leiden 1908 (T.A.G. 2e Serie XXV) waarin in Bijlage II het handelsdialect van Djoeka's en Trio's wordt behandeld; id. Bijdr. tot de ethnogr. der Surin. Indianen en Beiträge zur Völkerkunde

Gerelateerde onderwerpen